De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd1.5 Waardering van de moedertaalDe taalkundige geschriften over het Nederlands uit het begin van de achttiende eeuw zijn zonder uitzondering geschreven door auteurs die hun moedertaal een warm hart toedragen. Deze positieve taalattitude blijkt onder meer uit de eigenschappen die aan de eigen taal worden toegedicht om haar te verheerlijken.Ga naar voetnoot29 Zo zou het Nederlands in het bezit zijn van een bijzonder rijke woordenschat. Francius (1699: 27) bijvoorbeeld stelt dat we ‘woorden in overvloed hebben, om onze meening, klaar, krachtig, en cierlijk te kunnen uiten’, terwijl Huydecoper in de voorrede tot zijn uit het Frans vertaalde toneelstuk Edipus (1720: p. A5v) beweert dat onze taal meer woorden kent dan het Frans. Naast de woordenrijkdom noemt Ten Kate nog enkele andere kenmerken waarin het Nederlands beslist niet onder hoeft te doen voor het Latijn en zelfs niet voor het Grieks. Het Nederlands is namelijk: ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling,Ga naar voetnoot30 die aen de Grieksche Tael haren groten luister toebragt, maer ook [...] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken Zowel de rijkdom van de woordenschat als het vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen zijn eigenschappen die in de achttiende eeuw voortdurend genoemd worden om aan te tonen dat het Nederlands zich kan meten met talen als het Grieks en het Latijn;Ga naar voetnoot31 beide kenmerken treffen we in de zestiende eeuw onder andere al aan bij Stevin, Becanus en in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst.Ga naar voetnoot32 Desalniettemin kiezen sommige schrijvers ervoor woorden te ontlenen aan - met name - het Latijn en het Frans. Taalzuiveraars was dat een doorn in het oog en zij verzetten zich in het algemeen tegen het opnemen van Latijnse en Franse woorden die niet volledig ingeburgerd waren of overgenomen waren zonder dat daartoe enige aanleiding bestond (Noordegraaf 1987: 122). Carolus Tuinman bijvoorbeeld heeft in de voorrede tot zijn Fakkel der Nederduitsche taale geen goed woord over voor Nederlanders die ‘noodeloos’ woorden hebben ontleend aan het Frans of aan talen uit buurlanden. Daardoor hebben die ‘ontaarde en wansmaakige landgenooten’ naar zijn mening het zuiver Nederduitsch belachelyk opgepronkt als eenen bedelaarsmantel, met allerlei misvormde lappen en vodden; zo dat die kakelbonte kraayen schandelyk paddebloot zouden staan, indien men | |
[pagina 12]
| |
hen deze pronkvederen ontpluimde.Ga naar voetnoot33 Omdat de Nederlandse taal de mogelijkheid biedt door middel van afleiding en samenstelling tal van nieuwe woorden te vormen en zo geen beroep hoeft te doen op vreemde talen, is het Nederlands in vergelijking met andere Europese talen zo zuiver gebleven (Noordegraaf 1987: 122-123; vgl. Hermkens 1973: 19). Dat is de reden waarom Francius (1699: 27) zich geringschattend uitlaat over het Italiaans, Spaans, Frans en het Engels: Alle gemeene taalen <volkstalen> zijn afkomstig van de geleerde, en moeten die haare voornaamste cierlijkheit dank weeten; wy bestaan op ons zelven, en hebben geene hulptroepen van node: Italiaans, Spaans, is gebroken Latijn; Engels, een mengelmoes van alle taalen; Frans, half Grieks half Latijn; 't welk zo men dier taale ontnam, zy zoude niet anders staan kyken, als de rave van AEsopus deed, toen 't ander gevogelte om zijn veêren quam. De Hoog- en Neêrduitsche hebben haaren Landaart beter behouden, en hoeven geenen Grieken noch Latynen te danken. Zy komen in veelen zeer overeen, maar verschillen ook echter in veelen; en iedere haarer heeft haare byzondere schoonheidt.Ga naar voetnoot34 |
|