De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd1.4 Waarderingsgeschiedenis van de ProeveHuydecopers volumineuze Proeve viel direct een gunstige ontvangst ten deel. Aan de hand van citaten uit bronnen van uiteenlopende aard zal in deze paragraaf eerst worden getoond om welke redenen men direct al in het jaar van verschijnen vol lof was over deze studie. Vervolgens zullen enige voorbeelden worden gegeven van de waardering voor de Proeve later in de achttiende eeuw. Tot slot zal het beeld worden besproken dat in literatuurgeschiedenissen en biografische woordenboeken wordt geschetst van Huydecoper als taalkundige.
Op 6 januari 1730 schrijft Pieter de la Ruë (1695-1770) aan Barend Homoet dat hij de Proeve van Huydecoper onlangs heeft gekocht en de studie met veel genoegen heeft gelezen. Hij vindt het namelijk een erudiet en met verstand, inzicht geschreven boek: Het schynt my toe een zeer belezen en net beoordeeld werkstuk <een zeer geleerd en zorgvuldig overwogen geschrift>; waar uit veel nut voor alle liefhebberen der Nederduitsche poëzye te haalen is, weshalven ik niet twyffele, of 't zal reeds de goedkeuring uwer Ede. weggedraagen hebben.Ga naar voetnoot18 In juni van datzelfde jaar verschijnt in het geleerdenperiodiek Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der geleerde Werelt anoniem een ruim twintig pagina's tellend resumé van de Proeve.Ga naar voetnoot19 De vervaardiger ervan erkent dat hij zich bij lezing van Huydecopers taal- en dichtkundige aantekeningen voortdurend heeft verbaasd ‘over de schranderheit, het goede oordeel, de grote Taelgeleertheit en naerstigheit van den Schryver’ (p. 666). In de ogen van de recensent vormen zulke aantekeningen het enige middel om zowel de taal- als de dichtkunde tot volmaaktheid te brengen. Daarom spreekt hij de wens uit ‘dat zyne [Huydecopers] Aenmerkingen ook van anderen gevolgt worden, die te samen onze Tael tot den hoogsten trap van zuiverheit en volmaektheit brengen, en haren roem zo verre uitbreiden, en haer zo algemeen in Christenryk maken, als de Fransche’ (p. 683). In 1730 komt de derde druk uit van Pieter Langendijks (1683-1756) Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal, een blijspel waarvan de eerste druk vijftien jaar eerder het licht had gezien. Deze heruitgave is opgedragen aan Balthazar Huydecoper,Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 7]
| |
op dat moment regent van het Amsterdamse burgerweeshuis en van de stadsschouwburg. Langendijk prijst in de dertig regels die de opdracht telt, Huydecopers ‘vernuft en onvermoeijden vlyt’ en maakt vervolgens toespelingen op enkele van diens werken, waarvan de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726) en de Proeve hem, getuige de onderstaande versregels, goed zijn bevallen: Hoe heeft my uw Horatius vermaakt <genoegen verschaft>! Gulielmus Otho Reizius of Willem Otto Reitz (1702-1768) spreekt in zijn uit 1730 stammende Belga GraecissansGa naar voetnoot22 eveneens in lovende bewoordingen over de (taalkundige) aantekeningen (‘Observationes’) van Huydecoper. Met uitzondering van Ten Kate acht Reizius niemand in staat om Huydecoper in de komende jaren naar de kroon te steken. Hij roemt de Proeve vanwege de belezenheid, het helder inzicht en het scherp oordeel die uit de aantekeningen spreken: tantum enim in id congestum est omnifariae eruditionis, tanto in eo adparet ingenii perspicacitas atque judicii acies, tantam prae se fert modestiam ac pietatem, ut nihil pote sit supra (pp. 297-298) De dichter Hendrik Schim (1695-1742) bedankt Huydecoper in een brief van 16 november 1730 voor het lovend oordeel dat zijn werk heeft gekregen in de Proeve, een Werk, waer van ik zonder vleiery zegge dat niet alleen ene grote geleertheit en naerstigheit <ijver>, maer byzonder een fyn geslepen oordeel <inzicht> doorstraelt, en wegens zyne nuttigheit dubbel waerdig dat het in den Tempel der Poezij in taferelen <schilderijen> wort opgehangen.Ga naar voetnoot23 Nemen we de bovenstaande oordelen uit het verschijningsjaar van de Proeve in ogenschouw, dan zien we dat er vier redenen genoemd worden waarom de genoemde auteurs zich over het boek in lovende bewoordingen uitlaten: de auteur heeft er op tal van plaatsen in deze studie blijk van gegeven dat hij erudiet is (‘zeer belezen’, ‘omnifariae eruditionis’), geleerd is (‘de schranderheit’, ‘vernuft’, ‘ingenii perspicacitas’, ‘ene grote geleertheit’, ‘de grote Taelgeleertheit’), een grote werklust heeft (‘de grote naerstigheit’, ‘onvermoeijden vlyt’, ‘ene grote naerstigheit’) en een scherp inzicht bezit (‘net beoordeeld’, ‘het goede oordeel’, ‘judicii acies’, ‘een fyn geslepen oordeel’).
De eerste editie van de Proeve is gedurende de gehele verdere achttiende eeuw druk bestudeerd. Enkele uitlatingen die bij min of meer toevallig onderzochte auteurs werden aangetroffen, dienen hier ter illustratie van de heersende waardering van de Proeve in de achttiende eeuw. Sybrand Feitama (1694-1758) duidt het boek in de voorrede op zijn vertaling van Fénelons Telemachus (1733) aan als een ‘nuttelyk Werk’,Ga naar voetnoot24 terwijl Pieter Boddaert (1694-1760) in het derde deel van zijn Stichtelyke gedichten (1738: *6v-*7r) spreekt over de ‘voortreffelyke Proeve van Taal- en Dichtkunde (een werk, waarmede die edele Schryver ene | |
[pagina 8]
| |
altoosdurende verplichting op alle liefhebbers dier wetenschappen gelegd heeft)’. Frans Burman (1694-1764) blijkt op enkele plaatsen in Eenige nieuwe aenmerkingen, de Nederduitsche tael en verscheidene oudheden aengaende (1761: 123) van mening te verschillen met Huydecoper, ‘voor wiens geleerdheid en taelkunde ik zeer groote achting heb’. Onder het pseudoniem ‘Le Philosophe sans fard’ laat Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) in het eerste deel van de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763: 462) weten dat het niveau van de huidige generatie taalkundigen hem tot somberheid stemt, want ‘Van de Taelkunde zijn er veele beoefenaers, maer noch niemand die ten Kate of Huydecoper op zy' komt’. Omstreeks 1774 schrijft Herman Tollius (1742-1822) in de zeventiende paragraaf van de voorrede tot een nooit gepubliceerde Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Letterkunst dat men naast het meesterwerk van Ten Kate - de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) - ‘geen nutter noch oordeelkundiger arbeid’ over het Nederlands heeft dan Huydecopers Proeve (p. 21).Ga naar voetnoot25
Aangezien Huydecoper bekend staat als een van de voornaamste Nederlandse treurspeldichters uit de achttiende eeuw, komen we zijn naam in nagenoeg elke literatuurgeschiedenis tegen. Over het geheel genomen wordt in deze overzichtswerken niet alleen aandacht geschonken aan zijn letterkundig oeuvre maar worden er ook enige woorden gewijd aan zijn taalkundig werk. In het onderstaande heb ik weergegeven welk beeld in een aantal literatuurgeschiedenissen wordt gegeven van Huydecoper als taalkundige. Ook uitlatingen uit andere bronnen waarin wordt gesproken over Huydecoper als taalkundige, zoals biografische woordenboeken,Ga naar voetnoot26 zijn in dit chronologisch overzicht verwerkt. In zijn twee delen tellende Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale (1812-1832) toont A. Ypeij (1760-1837) grote bewondering voor de taalkundigen Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper. Hij noemt hen de eersten die de Nederlandse taal ‘uit een regt wijsgeerig oogpunt’ hebben beschouwd en met een onbeneveld oog haren aard allernaauwkeurigst hebben gadegeslagen, scherpzinniglijk haren oorsprong hebben nagespoord, hare edele kracht zeer duidelijk hebben aangewezen, hare hoedanigheid uit de verwantschap verklaard, welke zij heeft met veröuderde en nog in bloei zijnde duitsche dialekten, hare regelen ordelijk uit elkänderen gezet, en haar overheerlijk schoon ten toone gespreid Verderop blijkt dat Ypeij Huydecoper nog iets hoger aanslaat dan Ten Kate: Hoe scherp van oog ook Ten Kate ware, behoefde Huijdecoper voor hem daarïn niet alleen niet ondertedoen, maar overtrof hij hem, allermeest zoo in kieschheid <zorgvuldigheid> van oordeel, als in fijnen smaak. N.G. van Kampen (1776-1839) noemt Huydecoper in het uit 1822 daterende tweede deel van zijn Beknopte geschiedenis der Letteren en Wetenschappen (3 delen; 1821-1826) na Ten Kate de ‘grootste kenner en beoefenaar der Nederlandsche tale’ (p. 196). Hij beschouwt de Proeve als Huydecopers meesterwerk. Over de aard en de inhoud van dat boek deelt hij het volgende mede: Het bevat doorloopende aanteekeningen op de Vertaling door Vondel der Herscheppingen van ovidius, doch niet alleen op den stijl van Vondel, maar ook op de daarin voorkomende woorden, derzelver gepastheid <geschiktheid>, gebruik bij oude Schrijvers, enz. Men ziet duidelijk, dat Huydecoper die Vertaling slechts als een legger gebruikt heeft, om daarbij de uitmuntende opmerkingen, uit den schat zijner taalgeleerdheid geput, te pas te brengen. | |
[pagina 9]
| |
Het derde deel van P.G. Witsen Geysbeeks (1774-1833) Biographisch Anthologisch en Critisch woordenboek der Nederduitsche dichters verscheen eveneens in 1822. Deze biograaf bestempelt Huydecoper als ‘een zeer bekwaam dichter en uitmuntend oordeelkundige’. Vol lof is hij over diens Proeve een werk, onschatbaar voor elk die eenigen prijs stelt op deze beide wetenschappen of ze met vrucht beöefenen wil. Wij bewonderen op bijna elke bladzijde 's mans gezond oordeel, scherpzinnig vernuft en fijnen smaak, zoo wel als zijne zuivere taalkennis en grondige geleerdheid; in een woord, dit werk is een rijke Thesaurus Criticorum Poëtarumque.Ga naar voetnoot27 M. Siegenbeek (1774-1854) noemt in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1826) de Proeve als één van de werken waarin Balthazar Huydecoper ‘den schat zijner taalgeleerdheid en oordeelkunde’ openlijk heeft laten zien. Eerst vermeldt Siegenbeek enkele taalkundige onderwerpen die Huydecoper in de Proeve aan de orde heeft gesteld, daarna geeft hij aan om welke reden hij waardering heeft voor de schrijver: Deze proeve bevat (om thans van eene menigte van fraaije opmerkingen, de dichtkunst betreffende, te zwijgen) eene reeks van taalkundige aanmerkingen, rakende de ware beteekenis van vele woorden, derzelver gepastheid, regte spelling, afleiding en wat dies meer zij, of ook tot opheldering van merkwaardige eigenschappen onzer taal dienende, bij welker voordragt de Schrijver, nevens schrander oordeel en wijsgeerig inzigt in de ware gronden der taal, eene zeer ongemeene belezenheid ten toon spreidt in de werken onzer vroegere en latere Schrijveren, uit welke gedurig voorbeelden ter bevestiging worden bijgebragt. J. de 's Gravenweert (1790-1870) maakt in zijn Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise (1830) eveneens gewag van de eruditie die spreekt uit het ‘Essai sur la traduction des Métamorphoses par Vondel’, zoals hij de Proeve in het Frans aanduidt. Over deze studie van Huydecoper, ‘le premier des bons grammairiens et étymologistes hollandais’ (p. 124), merkt hij op: Il n'avait évidemment choisi cette imitation, que pour servir de véhicule à des idées et de texte à ses remarques élégantes, grammaticales et judicieuses sur la lange et la poésie néerlandaise. Net als Van Kampen beweert De 's Gravenweert dat Huydecoper Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen heeft gebruikt als een kapstok om er zijn taal- en dichtkundige opmerkingen aan op te hangen. L.G. Visscher (1797-1859) daarentegen noemt de Proeve in zijn Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1857) een ‘Commentarius’ op Vondels vertaalde Herscheppingen. Hij schrijft dat Huydecopers studie lijkt op ‘een bombardement der wetenschap tegen de poëzij en taalkennis van Vondel’. Zijn oordeel over de Proeve is niet gunstig: Ongetwijfeld, dit werk is vol geleerdheid, maar, met allen eerbied voor Vondels vertaalde Herschepping gezegd, toch altijd een saus der kool niet waardig, voor liefhebbers te wetenschappelijk, en voor mannen van wetenschap niet streng wetenschappelijk en stelselmatig genoeg. In zijn inaugurale rede uit 1882 - met als titel Bijdrage tot een pragmatische geschiedenis der vaderlandsche-taalstudie in Nederland - noemt W.L. van Helten (1849-1917) Huydecoper in één adem met Ten Kate. Door hun taalkundige geschriften hebben zij volgens hem de grondslagen gelegd voor een wetenschappelijke beoefening van de studie van de moedertaal: Zij waren het, die met geniale scherpzinnigheid zich het eerst een inzicht verwierven in de eischen, welke de Nederlandsche-taalvorsching aan haar dienaren stelt; die het eerst onder ons begrepen, | |
[pagina 10]
| |
dat een degelijke kennis der jongere taal alleen op een historische basis kan steunen. Zij waren het, die, elk in zijn bijzondere richting, op een benijdenswaardige wijze met de toenmaals toegankelijke hulpbronnen woekerden, en daarbij tot uitkomsten geraakten, welke de hoogst mogelijke bewondering opwekken, en niet alleen in verband met hun eigen dagen, maar ook ten deele met het oog op lateren tijd de grootste waardeering verdienen Met het volste recht mag Huydecoper naar de mening van Van Helten de schepper worden genoemd van de ‘meer bijzonder nationale wetenschappelijke taalstudie’ (ibidem: 23).Ga naar voetnoot28 Over de literaire kwaliteiten van Huydecoper is J. ten Brink (1834-1901) in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam, 1897) niet onder de indruk: De eigenlijke verdienste van Huydecoper is, dat hij de grondlegger werd voor de nieuwere Nederlandsche taalstudie, door zijn Proeve maar vooral door zijn uit 1772 daterende uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke. Dat Huydecoper een ‘grondige taalkennis’ bezat van het Nederlands, heeft hij, aldus J. te Winkel (1847-1927) in het vijfde deel van de tweede druk van de Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (7 delen; Haarlem 1922-1927), aangetoond in de aantekeningen die hij in de Proeve heeft geplaatst bij de hoog geprezen maar daarom nog niet feilloze Vondel en die zoowel de grammatische juistheid der taalvormen als het woordgebruik in de poëzie en de dichterlijke wijze van uitdrukking betreffen en die, ofschoon van onbekrompener en veelzijdiger taalbeschouwing getuigende dan de spraakkunsten zijner tijdgenooten, toch aan de veldwinnende neiging om de poëzie allereerst naar de eischen van het conventioneel-juiste taalgebruik te beoordeelen voedsel hebben gegeven en alzoo de onzalige taalvitterij in de hand hebben gewerkt. In het vijfde deel van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek (1921) noemt J.W. Muller (1858-1945) Huydecopers Proeve een langen tijd hoog geprezen commentaar in achttiendeeuwschen trant, getuigende van groote belezenheid in de Nederlandsche letterkunde, ook der middeleeuwen (de ‘Ouden’) en der 16de eeuw, waarin hij de taal, zooals zij door Vondel en Hooft geschreven was, aan latere schrijvers als gezaghebbend voorbeeld voor oogen stelde, doch anderzijds ook op Vondel zelf wel critiek oefende van het standpunt der logisch redeneerde spraakkunst. Op grond van diens Proeve karakteriseert J.L. Walch (1879-1946) Huydecoper in zijn Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (tweede druk; 's-Gravenhage, 1947) als ‘een nabloeier uit de broeikas’ van Nil Volentibus Arduum, want zoals dit Amsterdamse kunstgenootschap commentaar had gehad op tal van vertaalde toneelstukken, plaatste Huydecoper kritische kanttekeningen bij het werk van Vondel (p. 430). G.P.M. Knuvelder (1902-1982) typeert Huydecoper in het tweede deel van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (vijfde, geheel herziene druk; 's-Hertogenbosch, 1971) als een gematigde aanhanger van de toenmalige grammaire raisonnée: | |
[pagina 11]
| |
De kritiek [in de Proeve, RdB] gold vooral Vondels taalgebruik, dat gemeten werd naar de maatstaf van de, ofschoon door Huyd[e]coper zeer ruim en vrijzinnig gehanteerde, grammaire raisonnée uit die dagen. |
|