De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd1.6 TaalreglementeringAl in de Oudheid streefde men ernaar het bestaande taalgebruik te verbeteren en aan regels te binden. Over de vraag hoe men dit diende te verwezenlijken, bestonden globaal genomen twee verschillende opvattingen. De analogisten, de Alexandrijnen uit de school van Aristarchus, zochten de normen in de analogia of regelmaat. Zij meenden dat deze regelmaat in een ver verleden, de aurea aetas - ‘het gouden tijdperk’ -, was ontstaan. In de loop der tijden was de taal echter verbasterd. Nu probeerden zij de regelmaat die oorspronkelijk eigen was aan de taal, te herstellen. De anomalisten, de Stoïci, de volgelingen van Crates, ontkenden het bestaan van een natuurlijke analogie. Volgens hen werd taal gekenmerkt door anomalieën. Hun normen zochten zij in het gebruik (de usus), in het bijzonder het taalgebruik van gezaghebbende auteurs; de door hen gehanteerde criteria waren de consuetudo en de auctoritas (De Buck 1952: 25-26), waarover aanstonds meer. Aanvankelijk bestond er ook in de Nederlanden een voortdurende botsing tussen de analogie en de usus: de strenge regelmaat die men in de taal wilde voorschrijven door middel van willekeurig vastgestelde regels was namelijk te zeer in strijd met het nog ongedisciplineerde gebruik. Doordat er in de zeventiende eeuw grote bewondering bestond voor het systematische taalgebruik van vooral schrijvers als Hooft en Vondel kon men de consuetudo en met name de auctoritas als norm gaan hanteren. Schoot het achtbare gebruik te kort, dan kon men alsnog een beroep doen op de analogie. Het gevolg van dit alles was dat er een ten dele kunstmatige spraakkunst tot stand werd gebracht, die gebaseerd was op een in menig opzicht kunstmatige literaire taal (De Buck 1952: 26).Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 13]
| |
Het hoofddoel van de achttiende-eeuwse taalkunde was het bevorderen van de opbouw, de reglementering van de moedertaal (Knol 1977: 70, 73). De taalkundigen waren het erover eens dat het noodzakelijk was het Nederlands te beschaven.Ga naar voetnoot36 Zij stoorden zich namelijk mateloos aan de onachtzaamheid waarmee de Nederlanders zich doorgaans bedienden van hun moedertaal, een taal die volgens Carolus Tuinman ‘voor geene, of immers voor weinige andere behoeft te wyken’ (1722: **3r), een uitspraak die hij zonder enige twijfel heeft ontleend aan Francius' voorrede tot Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaemheidt (1699). Vooral aan het begin van de achttiende eeuw hebben taalkundigen zich gebogen over de vraag welke criteria men diende te hanteren bij het verbeteren en reglementeren van de moedertaal. Men is er niet in geslaagd tot volledige overeenstemming te komen. De taalkundige geschriften uit deze periode laten zien dat er vier verschillende criteria gehanteerd werden om de moedertaal te beschaven.Ga naar voetnoot37 Deze normen vinden hun oorsprong bij Quintilianus, die in zijn Institutio Oratoria schreef dat men zowel bij het spreken als bij het schrijven rekening moest houden met ratio, vetustas, auctoritas, consuetudo.Ga naar voetnoot38 Onder ratio verstond Quintilianus ‘systematiek’, die zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. De meer gebruikelijke vertaling ‘reden’ is volgens Harris & Taylor (1989: 70) niet geheel in overeenstemming met de betekenis die Quintilianus bij het woord ratio in gedachten had. Taal is ook gebaseerd op vetustas (‘ouderdom’), omdat een lang gevestigd gebruik over het algemeen beschouwd kan worden als een vorm van correct taalgebruik. Overigens mag dit niet leiden tot een krampachtig vasthouden aan archaïsche vormen. Voor een groot deel van een taalgemeenschap zou de taal dan onbegrijpelijk worden. Quintilianus is weliswaar van mening dat men respect moet tonen voor de taal van geachte schrijvers uit het verleden (auctoritas), maar zegt dat we hun taalgebruik niet op elk punt tot voorbeeld mogen stellen, zeker wanneer dat gebruik in strijd is met het taalgebruik van later datum. Als laatste factor die van betekenis is voor het correct spreken en schrijven van een taal, noemt Quintilianus consuetudo, het gebruik waarover tussen ontwikkelde mensen overeenstemming bestaat (Harris & Taylor 1989: 71-72). De beschaving van een taal is volgens de achttiende-eeuwse taalkundige Ten Kate een langdurig proces, dat verschillende stadia kent. Om te beginnen is het noodzakelijk dat men taalregels ontdekt uit het taalgebruik. Het zelf bedenken van regels door taalkundigen keurt hij ten zeerste af.Ga naar voetnoot39 Vervolgens dient men de eigenlijke betekenis van woorden te | |
[pagina 14]
| |
achterhalen en het systeem dat ten grondslag ligt aan het voorkomen van verschillende verbuigings- en vervoegingsvormen te doorgronden. Daarna - en hiermee betreedt men de hoogste trap van beschaving - moet men op zoek gaan naar een verklaring van het gebruik. Ten Kate heeft de indruk dat het geruime tijd zal duren voordat dit alles bereikt zal zijn: En, terwijle dit dus nog open staet, zo agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik. zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelachtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking; wanneer mij deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende <omdat die het fundament [van een taal] omvat>; bij aldien deze zweeg, of al te vreemd zig schikken zou; zo is de Rede (of 't overleg van duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keuze vrijwillig: tot een wezendlijke verandering te maken, zo zulks al doenlijk was, gelijk het niet wel is, zoude ten naeuste genomen <op de keper beschouwd> niemand bevoegt zijn dan de Hoge Overheid, vermits bestierders van de zaken die tot het gemeen behooren. Ten Kate noemt in het bovenstaande citaat vier criteria om de moedertaal op te bouwen - niet voor niets spreekt Ten Kate van ‘het gebouw’ -: het Gebruik, de Vergelijking, de Oudheid en de Rede.Ga naar voetnoot40
Het achtbare taalgebruik van Hooft en Vondel was in de achttiende eeuw normgevend voor tal van taalkundigen, onder wie Joannes Vollenhove, David van Hoogstraten en Arnold Moonen.Ga naar voetnoot41 De werken van Vondel en Hooft werden met verschillende kwalificaties ten voorbeeld gesteld aan auteurs die streefden naar een grammaticaal correct en zuiver gebruik van de moedertaal. Daarbij kon men ook wijzen op de Latijnse grammaticale traditie, waarin het taalgebruik van grote auteurs normatief was. Bij het opstellen van taalregels beriepen taalkundigen aan het begin van de achttiende eeuw zich bij tijd en wijle op de consuetudo of het ‘taalgebruik van ontwikkelde mensen’. Vaak bevestigen voorbeelden uit dit taalgebruik de regels die zijn gevonden na bestudering van de taal van achtbare schrijvers (auctoritas). Hierboven hebben we gezien dat volgens Quintilianus de ratio of ‘systematiek’ zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. In deze paragraaf zal uitsluitend worden ingegaan op de ratio die terug te voeren is op analogie. In het eerste kwart van de achttiende eeuw waren er twee taalkundigen die ervan uitgingen dat het Nederlands een tijdperk had gekend van strenge regelmaat: Verwer en Ten Kate. Verwer vond dat men in taalkundige kwesties niet blindelings moest vertrouwen op het gezag van grote zeventiende-eeuwse dichters. Voor het schrijven van zijn grammatica ging hij uit van de analogie, die niet, zoals Moonen had gedaan, gemaakt maar gevonden moest worden. De regelmaat moest men naar de mening van Verwer zoeken in de lingua communis. Deze algemene taal kwam het best tot uitdrukking in de Statenbijbel, die op last van de Staten-Generaal was vervaardigd en in 1637 was gepubliceerd.Ga naar voetnoot42 De lingua communis week weinig af van de oorspronkelijke, regelmatige taal in het zogenaamde seculum analogum, het ‘analoge tijdperk’. Dit bracht Verwer ertoe onderzoek te verrichten naar oudere taalfasen van het Nederlands; hij was de eerste die taalkundige belangstelling vroeg | |
[pagina 15]
| |
voor het Middelnederlands (De Buck 1952: 27). Verwers leerling Ten Kate nam eveneens aan dat het Nederlands ooit werd gekenmerkt door regelmatige vormen. In zijn Aenleiding probeert hij door het taalverleden te bestuderen deze regelmaat, die hij beschouwt als ‘de Kroone eener Tale’, aan te tonen. Door vergelijking met aan het Nederlands verwante (oude) talen - Gotisch, Oudhoogduits, Angelsaksisch, IJslands en Nieuwhoogduits - ontdekte hij de regelmatige klinkerwisseling bij de sterke werkwoorden, een verschijnsel dat later bekend is geworden onder de term ablaut. In het gedeelte van de Aenleiding waarin hij het ‘Gemeenlandsche Dialect’ - de algemene landstaal - ter sprake brengt, richt hij zich echter niet alleen naar het taalverleden maar ook naar het achtbare gebruik en de analogie.
In Frankrijk concentreerde het streven naar taalzuivering en taalvervolmaking zich in de Académie française. Tot de leden van deze instelling behoorden geen grammatici maar literatoren. Zij wilden uniformiteit in het taalgebruik tot stand brengen door ‘observations critiques’ te plaatsen bij de werken van zeventiende-eeuwse coryfeeën als Corneille en Racine (De Vooys 1947c: 11-12). In dit opzicht bestaat er een duidelijke parallel met Nederland, waar men bij het reglementeren van de taal onvolkomenheden aanwees in het werk van schrijvers als Hooft en Vondel om er zich aan te spiegelen. Zo plaatste Joan van Broekhuizen (1649-1707) kritische kanttekeningen bij Hoofts Geeraert van Velsen en diens Baeto en bij Vondels Palamedes (De Vooys 1947c: 14). Jacobus Nylöe (1670-1714) acht het in zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) prijzenswaardig dat de Fransen hun taal hogelijk prijzen en zich alle moeite getroosten om haar te beschaven. Hieraan zouden de Nederlanders een voorbeeld moeten nemen: Wie weet niet, hoe hoog de Franschen doorgaans gewoon zijn van hunne tale optegeven, en datze daar van niet minder werx maken om die hoe langer hoe meer te verrijken en te regelen, dan van enige andere wetenschap tot voorname oefening, daar een wijs en verheven brein billijk zijn vlijt aan besteden mag. Naar Frankrijk wordt ook verwezen door David van Hoogstraten die in de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/1711) het beschaven van de moedertaal zag als een middel om de roem van het Nederlandse volk te vergroten, een gedachte die we in de tweede helft van de achttiende eeuw herhaalde malen tegenkomen:Ga naar voetnoot43 Dus zal Nederlant, edele vernuften aenquekende, Vrankryk niet toegeven, dat onophoudelyk voortgaende in het polysten zyner tale, den wegh gevonden heeft om zyne glory uit te breiden door de kracht der wetenschappen, die over de verwoestinge des tydts zonder einde triomferen. Dat Nederlandse taalkundigen het voorbeeld van de Fransen moesten navolgen, werd eveneens gepropageerd door Pieter de la Ruë. In een gedicht dat hij op 30 juli 1737 voltooide, komen de volgende regels voor: 't is Vrankryks lof, dat het, hier in uitsteekend,
Zig tot eene eer het taalpolysten rekent.
Wy moogen dat, in zulx, met meerder vrugt,
Navolgen, dan in menig' wulpsche klugt.
Dit gedicht is opgedragen aan Balthazar Huydecoper,Ga naar voetnoot44 die door menigeen wordt bestempeld als een van de markantste vertegenwoordigers van de in Nederland druk beoefende | |
[pagina 16]
| |
‘grammaire raisonnée’, een stroming binnen de taalkunde die de moedertaal rationalistisch wil reglementeren (Van der Wal 1992: 239-240).Ga naar voetnoot45 In de oorspronkelijke vorm heeft de uit Frankrijk afkomstige ‘grammaire générale et raisonnée’ in Nederland echter weinig invloed gehad op de studie van de moedertaal.Ga naar voetnoot46 Het is bekend dat Lodewijk Meyer (1629-1681) in opdracht van het Amsterdamse genootschap Nil Volentibus Arduum reeds in 1671 bezig was met het vervaardigen van een ‘grammatica generalis’ of algemene grammatica, gebaseerd op logische principes, maar het resultaat van zijn werkzaamheden is nooit in druk verschenen. Binnen Nil Volentibus Arduum werkten andere leden aan een Nederduitsche Grammatica volgens het model van de algemene grammatica. Van deze tekst zijn in 1728 slechts de eerste drie hoofdstukken van het eerste deel uitgegeven onder de titel Van der Letteren Affinitas of Verwantschap (Noordegraaf 1994: 174). De enige Nederlandse spraakkunst uit het begin van de achttiende eeuw waarin een spoor valt waar te nemen van de Franse grammaire générale et raisonnée, is het Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst (1713) van E.C.P. alias Gillis De Witte (1648-1721).Ga naar voetnoot47 Daarmee is deze grammatica echter nog geen ‘grammaire générale’. De Wittes Ontwerp is, om met Dibbets (1994: 260) te spreken, ‘een grammatica specialis die hier en daar is overgoten, of liever: bedrupt, met een Port-Royalsausje uit het leerboek van De Wittes leermeester Arnauld en diens medeauteur Lancelot’. |
|