De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd1.2 Stand van onderzoekIn de achttiende eeuw worden de (taal)wetenschappelijke geschriften van Balthazar Huydecoper druk bestudeerd, met name door de leden van de talrijke letterkundige genootschappen die er in de tweede helft van deze eeuw ontstaan.Ga naar voetnoot3 Aan het begin van de negentiende eeuw bestaat er nog steeds grote bewondering voor deze werken van Balthazar Huydecoper. Zo wordt in 1829 aan de Faculteit der Theoretische Wijsbegeerte en Letteren van de Leidse universiteit een prijs uitgeloofd voor de verhandeling waarin het best Huydecopers verdiensten voor de Nederlandse taal en letteren zouden worden uitgemeten (‘Balthazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas merita explicentur’). De winnende inzending is afkomstig van een uit Dordrecht geboortige student in de theologie: de later zo bekende Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), die daarvoor op 8 februari 1830 wordt onderscheiden. In datzelfde jaar wordt Schotels antwoord op de prijsvraag uitgegeven door de Leidse drukkers S. en J. Luchtmans onder de titel Commentatio de Balthazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas meritis, precies een eeuw na het verschijnen van de eerste druk van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (voortaan aangeduid als: Proeve).Ga naar voetnoot4 Schotel geeft in de inleiding van zijn bekroonde opstel te kennen dat het uit twee delen is opgebouwd. In het eerste deel gaat hij in op de betekenis die Huydecoper heeft gehad voor de Nederlandse taal, in het tweede deel besteedt Schotel aandacht aan Huydecopers verdiensten op het gebied van de letteren. Elk deel valt in twee hoofdstukken uiteen. De bijdrage die Huydecoper heeft geleverd aan de studie van het Nederlands uit de achttiende eeuw, behandelt Schotel in het eerste hoofdstuk van het eerste deel (pp. 6-28), terwijl de waarde van Huydecopers geschriften voor de kennis van het Middelnederlands centraal staat in het tweede hoofdstuk ervan (pp. 28-42). De wijze waarop Huydecoper de vaderlandse geschied- en oudheidkunde heeft beïnvloed, stelt Schotel aan de orde in het eerste | |
[pagina 3]
| |
hoofdstuk van deel twee (pp. 43-55), waarna hij in hoofdstuk twee uiteenzet welke invloed Huydecoper heeft gehad op de dichtkunst (pp. 55-71). Voor elk van deze vier hoofdstukken vermeldt Schotel welke geschriften van Huydecoper hij in zijn studie heeft betrokken. Voor het schrijven van het tweede en het derde hoofdstuk blijkt hij zich hoofdzakelijk te hebben gebaseerd op gegevens die hij had ontleend aan de door Huydecoper bezorgde editie van de rijmkroniek van Melis Stoke, die in 1772 in drie delen het licht zag. Als voornaamste bron voor hoofdstuk één van het eerste deel (‘De meritis Balthazaris Huydecoperi in sui saeculi linguam’) noemt hij Huydecopers Proeve. Het laatste hoofdstuk van Schotels opstel, dat over de dichtkunst handelt, gaat voor een deel eveneens op dat boek terug.Ga naar voetnoot5 Aan het begin van onze eeuw verscheen in het tijdschrift Taal en Letteren onder de titel ‘Een taaldespoot uit de pruiketijd’ een artikel van R.A. Kollewijn over de taalbeschouwing van Balthazar Huydecoper. Kollewijn geeft daarin aan de hand van voorbeelden uit Huydecopers Proeve een indruk van diens opvattingen over spelling, naamvalsleer, woordgeslacht, verbuiging, vervoeging en woordkeus.Ga naar voetnoot6 De kracht van Huydecoper ligt volgens hem in het aantonen van ‘hoe het gebruik is en was’, zijn zwakte in het voorschrijven van ‘hoe het wezen moet’ (Kollewijn 1906: 3).Ga naar voetnoot7 Waarom Kollewijn aandacht vraagt voor Huydecoper als taalkundige, wordt uit de inleidende alinea's van het gemelde artikel duidelijk. Hij blijkt niet zozeer geïnteresseerd te zijn in Huydecopers taalbeschouwing op zichzelf, als wel in ‘de strijd van de geleerde, konservatieve regelaar tegen de natuurlike ontwikkeling van de taal’, een strijd die aan het begin van deze eeuw nog niet gestreden was (1906: 1). Voor Huydecoper was taalverandering hetzelfde als taalverbastering (zie 4.3.4). Daarom probeerde hij door middel van regels en voorschriften daaraan een halt toe te roepen en de oude, in zijn ogen zuivere situatie te herstellen. In dit streven is hij niet geslaagd. Hieruit dienen we volgens Kollewijn (1906: 28-29) de les te trekken dat het niet mogelijk is de taal naar onze hand te zetten: ‘Het verachte spreektaalgebruik bleek een kracht waartegen de logika van een taaldespoot niet optornen kon’.Ga naar voetnoot8 Het grote verschil tussen de taalbeschouwing van Huydecoper en die van Kollewijn is gelegen in het inzicht over het veranderen van taal: voor Huydecoper stond taalverandering gelijk aan taalverbastering, voor Kollewijn - en voor andere taalkundigen uit de kring van Taal en Letteren - betekende taalverandering taalontwikkeling (vgl. Kollewijn 1906: 4; Noordegraaf 1985: 443). De aanhangers van het tijdschrift Taal en Letteren stelden de levende taal voorop. Zij huldigden het standpunt dat taal klank is. Dit kwam voort | |
[pagina 4]
| |
uit hun streven, het taalonderwijs te vernieuwen en het te bevrijden van de ketenen van de ‘renaissancegrammatica’, waarin enkel aandacht was voor schrijftaal (Noordegraaf 1985: 449). De Nijmeegse hoogleraar Van Ginneken verzette zich in De oorzaken der taalveranderingen (1930) tegen de opvatting die door Kollewijn en andere aanhangers van Taal en Letteren werd verkondigd. Volgens hem had ‘het strenge, maar bij rijper bezinning nog niet zoo dwaze, beheer der grammaire raissonnée van de taaldespoten uit den pruikentijd’ niet alleen invloed uitgeoefend op het taalgebruik - la parole - maar indirect ook op de taalontwikkeling - la langue - (Van Ginneken 1930: 7). De taalkundigen uit de kring van Taal en Letteren waren echter van mening dat deze onnatuurlijke invloed zich alleen uitstrekte over de cultuurtaal. Op de volkstaal zouden de regels en voorschriften van de grammaire raisonnée geen grip hebben, zodat in hun ogen alleen in die taal sprake was van een natuurlijke taalontwikkeling. Deze opvatting ging Van Ginneken (1930: 8) duidelijk te ver: Buitenrust Hettema en ook Kollewijn ten onzent zijn als apostelen der onbeschaafdheid in hun eigen taalgebruik de dupe geworden van dezen waan, en zij gingen zoover, dat zij er die vroegere menschen een grief van maakten en ze bleven uitschelden, en in zekeren zin als boosdoeners voor hun rechtbank daagden; net of ze zich vergrepen hadden aan ik weet niet wat voor heilige beginselen; met de mooie woorden ‘geef ons natuur en waarheid weer’, maakten zij en hun school zich zelf tot maatstaf van allen, en verwarden zij de napratende epigonen met de groote - op hunne wijze toch óók scheppende - voorgangers van voorheen.Ga naar voetnoot9 In 1962 publiceerde C.J.J. van Schaik een studie over het leven van Balthazar Huydecoper, waarvan het zesde hoofdstuk in zijn geheel gewijd was aan diens Proeve. Van Schaik achtte het van groot belang de niet systematisch geordende taalkundige regels die Huydecoper in het genoemde werk had geformuleerd,Ga naar voetnoot10 te verwerken tot een ‘Spraakkunst van Huydecoper’. Maar omdat dit naar zijn mening het best kon gebeuren in een afzonderlijke studie, heeft hij zich beperkt tot het maken van enkele algemene opmerkingen (Van Schaik 1962: 47, 154-155). Geerars (1964-1965: 159) heeft - in een bespreking van Van Schaiks biografie - te kennen gegeven graag meer te vernemen over de ‘taalprinciepen’ van Huydecoper, terwijl Zwaan (1964: 46) in zijn recensie van dat boek de hoop heeft uitgesproken dat het de aanzet mocht geven tot een grondige beschouwing van met name Huydecopers taalkundige opvattingen. Huydecopers Proeve wordt beschouwd als een van de voornaamste Nederlandse taalkundige werken uit de achttiende eeuw. Het boek heeft grote invloed gehad op de achttiende-eeuwse descriptie van het Nederlands, en als taalnorm. Toch verschijnen er pas vanaf de jaren negentig van deze eeuw met enige regelmaat artikelen waarin taalkundige kwesties die Huydecoper in zijn Proeve heeft behandeld, centraal staan. Zo hebben Dibbets & Klein (1990) enkele uitspraken van Huydecoper over samentrekking in het taalgebruik van Vondel geïnventariseerd en geanalyseerd. Hierna hebben zij op grond van moderne taalkundige noties een verklaring voor Huydecopers observaties gegeven.Ga naar voetnoot11 Het standpunt dat Dibbets & Klein hebben ingenomen ten aanzien van de door Huydecoper geboden informatie over samentrekking, wordt in twijfel getrokken door Van Dalen. Zij is van mening dat diens | |
[pagina 5]
| |
uitspraken niet - zoals Dibbets & Klein volgens haar beweren - descriptief maar prescriptief zijn, waardoor de oordelen van Huydecoper ongeschikt zijn als uitgangspunt voor onderzoek naar taalsystematiek (Van Dalen 1992: 145). Komen (1991) heeft uitgebreid onderzoek verricht naar de zogenaamde ablativus absolutus, waaraan Huydecoper voor het eerst in de Proeve maar vooral in de ‘Brief [...] wegens de ablativus absolutus’ aandacht heeft geschonken.Ga naar voetnoot12 In deze brief neemt Huydecoper stelling tegen de opvatting van Ten Kate dat in het Nederlands absolute participiumconstructies in de eerste naamval dienen te worden gesteld en bepleit hij in dergelijke constructies een zesde naamval of ablativus. Aan Huydecopers opvattingen over het geslacht van zelfstandige naamwoorden, heeft Dibbets in een artikel over het genus in de achttiende eeuw een paragraaf gewijd. Huydecoper blijkt zich kritisch te richten op het taalgebruik van gezaghebbende auteurs als Hooft en Vondel en op de taal van de Ouden (Dibbets 1996: 80-87).Ga naar voetnoot13 |
|