U. Toen de heer Flens geheel buiten adem weer ging zitten, kwam Pa Pinkelman spontaan op hem toe en zei bewogen: ‘Kerel, meen je dat?’ ‘Welneen,’ antwoordde de heer Flens.
Pa Pinkelman keek hem een tijdje verbaasd aan. ‘Kijk eens,’ vervolgde de heer Flens, ‘wat ik je nu zeg, blijft onder ons. Het aardige aan jou is je totale onbeduidendheid. Je bent een nul en dat is je charme. Het blijft onder ons, nietwaar?’ ‘Natuurlijk,’ zei Pa Pinkelman, ‘daar kun je van op aan, wat dacht je dan? Ik beschouw dit als een zaak van vertrouwen.’ ‘Kijk,’ vervolgde de heer Flens, ‘ik ben natuurlijk veel slimmer dan jij. Ik verdien tonnen met Onroerende Goederen, ik beheers de haringvisserij, ik heb de staatsmijnen in handen, ik regel de olietoevoer uit China. Ik werk me 'n ongeluk. Jij werkt niet.’ ‘Neen,’ zei Pa Pinkelman. ‘En je hebt ook nooit gewerkt,’ hernam de heer Flens. ‘Nimmer,’ antwoordde Pa Pinkelman rondborstig. ‘Daar heb je 't,’ sprak de heer Flens, ‘je doet niets. En daardoor gebeurt er van alles. En ik doe van alles en daardoor gebeurt er niets. Begrijp je 't?’ ‘Neen,’ zei Pa Pinkelman. De heer Flens drukte hem de hand. ‘Zelfs daarvoor ben je nog te stom,’ sprak hij hartelijk, ‘als je 't begreep, was het mis. Maar nu je zelfs te suf bent om in te zien hoe suf je bent, nu ben je 'n heerlijke kerel.’ Pa Pinkelman dacht hier achter een boompje heel lang over na, zonder te begrijpen waar het precies over ging. Toen zette hij zich aan tafel en vervolgde zijn kippetje.