| |
| |
| |
20
De heer Flens bezoekt de dierentuin en Pa Pinkelman komt op Rottum aan.
Wat was er met de drie brave kerels gebeurd? Een week lang hadden zij geleefd op een appelbol, die tante Pollewop hun vlak voor haar vertrek had toegestopt, doch toen begon de honger te nijpen. Steeds zwakker klonk hun Trio in C grote terts, steeds nauwer haalden zij het buikriempje aan. En juist wilden zij, door het slotkoor van Beethoven's Negende aan te heffen, roemvol ten onder gaan, toen een glazenwasser, die toevallig die dag de ramen kwam zemen, hen in de gaten kreeg. Het was een wakkere borst, aangesloten bij de Bond van Werknemenden in het Glasbedrijf en zelf ook niet van een glaasje afkerig. Hij wipte het venster omhoog, sprong de kamer in en stopte de drie knechten in zijn binnenzak. Hierna begaf hij zich naar de Amsterdamse Artis en verkocht ze aan Dr Portielje voor f 15.- per stuk, voor welke opbrengst hij, wèl wetend dat er in de krant niet over jenever geschreven mocht worden, zoveel limonade dronk, dat hij niet meer op zijn benen kon staan. De drie knechten intussen zaten in een kooi, rechts van de
| |
| |
zeeleeuwen en links van de giraffen en trokken een enorm bekijks, te meer daar het voederen was toegestaan.
Zodra de heer Flens, de volgende morgen in een hotelletje te Haarlem wakker wordend, gelezen had dat de drie knechten in Artis waren ondergebracht, nam hij de trein naar Amsterdam, kocht een kaartje voor de dierentuin en begaf zich welgemoed naar de afdeling Knaagdieren, waar hij de drie knechten in een reusachtige kooi aantrof, voorzien van een bordje, waarop stond: ‘Pas op! Geen arm of been binnen de omheining steken! Afgebeten lichaamsdelen worden door de Directie niet vergoed, tenzij anders overeengekomen,’ wat nog een herinnering was aan de vorige bewoner, een kort aangebonden orang-oetang, Bill geheten. Daar zaten de drie knechten, rustig hun sigaartje rokend, op de bovenste tak van een in beton uitgevoerd boompje en knikten den heer Flens tevreden toe. ‘Meneer,’ sprak de oppasser, ‘ik heb er geen kind an. En slim! 't Zijn compleet mensen. En dan: door en door zindelijk.’ De heer Flens knikte. ‘Ik ken ze,’ antwoordde hij, ‘kan ik ze een ogenblik alleen spreken?’ De oppasser trok zich discreet enige schreden terug en keek fijntjes de andere kant uit. ‘Kles maar op,’ sprak hij.
De heer Flens voelde zich ontroerd, toen hij, na zoveel weken, weer oog in oog met zijn personeel stond. Al die tijd had hij hun zegeltjes voor Sociale Zaken doorgeplakt en zie, het was niet vergeefs geweest. ‘Hoe bevalt het jullie hier, jongens?’ vroeg hij, naderbij tredend. De oudste knecht stond op en maakte een correcte buiging. ‘We magge niet mopperen, meneer,’ sprak hij, ‘maar vraag je nou: zit er afwisseling in, dan zeg ik: nee. 't Is dat u 't vraagt, anders zou ik 't niet zeggen. Maar nou u 't vraagt,
| |
| |
nou zeg ik ronduit: nee. U moet me goed begrijpen, meneer: ik zou 't niet gezegd hebben, als u er niet zelf over begonnen was. Maar nou u er zelf...’ ‘Goed, goed,’ onderbrak de heer Flens, ‘zouden jullie bij mij weer in dienst willen komen?’ De oudste knecht werd helemaal rood van blijdschap. ‘Ik zou er niet zelf over begonnen zijn,’ sprak hij, ‘maar nou u er zelf...’ ‘Goed,’ hernam de heer Flens, ‘wachten jullie hier maar even. Ik ga met den heer Portielje praten.’ Hij brak een sigaar in drieën en gaf ze ieder een stuk. Toen wandelde hij gezwind naar de ambtswoning van den directeur.
De heer Portielje zat in zijn huiskamer op een houten stok en nuttigde een apennootje. Hij deed dat niet voor zijn plezier, maar om zich in de gedachtengang van zijn dieren te verplaatsen. ‘Kom erin, kerel,’ zei hij hartelijk, ‘en vertel 's: wat mankeert er aan?’ De heer Flens legde zijn portefeuille op tafel en sprak: ‘Ik kom om de drie knechten.’ De directeur knikte en wierp een schilletje door het raam. ‘Een mooie aanwinst,’ zei hij, ‘zo'n partijtje kom je niet elke dag tegen, al zeg ik't zelf.’ ‘Ik wil ze graag kopen,’ hernam de heer Flens. De directeur floot zachtjes. Hij kwam van zijn stok af en ging gewoon in een stoel zitten. ‘Omdat u het bent,’ sprak hij, ‘een ton.’ ‘Samen?’ vroeg de heer Flens. De heer Portielje glimlachte. ‘Voor elk,’ antwoordde hij, ‘ja, ik ben gek. Eigenlijk (hier glimlachte hij wederom) doe ik 't liever niet. Maar vooruit, laten we niet flauw zijn. Nee, nee, geen geaarzel, ik weet dat die spotprijs u tegen de borst stuit, maar zo ben ik eenmaal.’ En hij gaf de heer Flens een arm en samen wandelden zij naar de afdeling Knaagdieren, alwaar hij hem de drie knechten ontroerd in een pakje ter hand stelde.
| |
| |
De reis van Pa Pinkelman en tante Pollewop van Haarlem naar het eiland Rottum werd een ware zegetocht. Gezeten in een open rijtuig en omringd door hun twaalf Haarlemse agenten, rukten zij allereerst op Amsterdam aan. Alhier sprak burgemeester d'Ailly hen toe, en niet zo maar uit het blote hoofd, gelijk hij bij minder aanzienlijke bezoekers wel deed, maar van een werkelijk papiertje, dat hij tweemaal liet vallen, toen de ontroering hem te machtig werd. Hierna werden zij in het gebouw van de Volkskrant ontvangen, alwaar directeur Kolkman hun een enveloppe met inhoud overhandigde. Pa Pinkelman telde datgene, wat er in zat, zorgvuldig na, hield toen de enveloppe tegen het licht om te zien of er misschien een abuis in het spel was en bleef vervolgens bescheiden wachten of er nog wat kwam. En dat kwam er. Eerst een schemerlamp namens de meisjes van de administratie, toen een bronzen asbak namens de jongens van de redactie en hierna een tegeltableau van de jongens en meisjes tezamen, voorstellende een adelaar met een klein bolhoedje op, die naar een appelbol pikte. Directeur Kolkman trachtte de diepere betekenis van deze voorstelling nog uit te leggen, maar tante Pollewop riep: ‘Schei maar uit, ik begrijp het best!’, wat ook zo was, want zij had een open oog voor alles wat zij helemaal begreep. Ook de abonné's lieten zich niet onbetuigd. Een gehele kist met Hompy's smeerkaas werd aan tante Pollewop overhandigd, die onmiddellijk begon te smeren en daarmee niet ophield, voor zij met geweld uit het gebouw was verwijderd. Het was een onvergetelijke middag geweest.
Te Weesp werd haar Deventer koek en te Deventer Weesper moppen aangeboden, kortom, alle producten van Neerlands rijke bodem verdwenen in haar
| |
| |
karbies, die tot het honderdvoudige van haar oorspronkelijke omvang opzwol en op een wagentje, getrokken door twee Zeeuwse paarden, achter haar aanrolde. Toen zelfs dit niet meer voldoende was, stelde de directie der Nederlandsche Spoorwegen een aparte wagon te harer beschikking, waarop stond: ‘Spijsjes. Tante Pollewop. Afblijven, niet kantelen, allemaal van mij’, wat zij er met eigen hand op geschilderd had, om ieder misverstand te voorkomen. Te Delfzijl, waar zij in zee zouden steken, was hun bagage zo geweldig, dat er een afzonderlijke vrachtschuit mee ingeladen werd, die onmiddellijk schuin ging staan, tot grote ontsteltenis van de kapitein, die wel begreep dat hij er tot Rottum op moest blijven, wilde hij niet ten eeuwigen dage voor mal staan. Vlak voor het moment, waarop Pa Pinkelman zich zou inschepen, wenkte de commissaris der provincie hem naar een klein tapperijtje. ‘Pinkelman,’ sprak hij verlegen, ‘voor je aan boord gaat, moet je nog 'n stuk tekenen.’ ‘Kerel,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘geneer je niet en lees het eens voor. We hebben de tijd.’ De heer E.H. Ebels haalde een rol papier uit zijn binnenzak en streek deze op het tafeltje uit. ‘Zal ik dan maar?’ vroeg hij, een knijpbrilletje opzettend. Pa Pinkelman stak een sigaar op en leunde achterover. Hij vond het heerlijk, het onderwerp te zijn van een stuk uit Den Haag.
Het luidde aldus: ‘Artikel 1: Pa Pinkelman is een lastige kwant. Artikel 2: Hij moet verwijderd worden. Artikel 3: Hiertoe wordt hem het eiland Rottum toegewezen. Artikel 4: Vanaf het ogenblik, dat Pinkelman het eiland betreedt, houdt het op tot Nederlands grondgebied te behoren en gaat over in eigendom van voornoemde Pinkelman. Artikel 5: De Nederlandse regering hoopt met Pa Pinkelman
| |
| |
altijd de meest vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden.
Met name verwacht zij, dat hij zijn grondgebied zal doen opnemen in de Benelux, waartoe de eerste lettergreep van zijn land aan dit woord zal worden toegevoegd, te weten: Rotbenelux. Artikel 6: Hiertoe is geen grondwetsherziening nodig, daar het in feite altijd zo geweest is. Artikel 7: Pa Pinkelman heeft het recht zich bij de UNO, de UNESCO en de UNRRA aan te sluiten en de vergaderingen van deze lichamen, voor zover zijn uithoudingsvermogen strekt, regelmatig bij te wonen. Artikel 8: Hij heeft recht op Marshall-hulp, in ruil waarvoor hij zijn aangeslibde gebiedsdelen mag ver- | |
| |
kwanselen. Artikel 9: Mochten er geen nieuwe gebiedsdelen aanslibben, dan heeft voornoemde Pinkelman het recht door inpoldering en droogmaling aan zijn trekken te komen. Artikel 10: Het aan Pa Pinkelman afgestane overzeese gebiedsdeel wordt in Den Haag door een uitgebreid gezantschap vertegenwoordigd op kosten der Nederlandse belastingbetalers.’ ‘Nu,’ sprak Pa Pinkelman, ‘dit alles is redelijk.’ Hij zette met zwier zijn handtekening en stapte aan boord.
De overtocht van Delfzijl naar Rottum was zeer voorspoedig en werd onder zorgeloos gesnap der opvarenden volbracht. Toen de boot op het eiland was aangekomen, laadde de kapitein de spijsjes van tante Pollewop op het strand, gaf er uit eigen beweging nog een blik-opener bij en sprak: ‘Nu, jullie vinden het verder wel, niet?’ Hierop koos de olijke pikbroek het ruime sop, nagestaard door Pa Pinkelman, die enigszins beduusd in een duinpan achterbleef. De onsterfelijke man herstelde zich evenwel spoedig. Met veerkrachtige tred liep hij driemaal het eiland om en begaf zich toen naar de vuurtoren, die in het midden daarvan op een begroeid heuveltje stond.
Het was een verschrikkelijk oude vuurtoren, uit het jaar 1473, vol met uilen, vleermuizen en grote dikke padden, die er een borrelend geluid maakten. Toen Pa Pinkelman het deurtje opendeed, deinsde hij verschrikt achteruit: honderden vette adders kropen sissend naar buiten. Ergens van boven klonk een zwak gekreun, afgewisseld door het knersen van tanden. In een hoek zat een opgeblazen, oeroude uil boosaardig te rochelen.
Pa Pinkelman drukte zijn bolhoed stevig op zijn hoofd en besteeg toen vastbesloten de wenteltrap.
| |
| |
Harigespinnen bonsden tegen zijn brilleglazen, vochtige kakkerlakken vielen achter in zijn halsboordje, Pa Pinkelman echter klom bleek, doch onverdroten voort. Halverwege kwam hij een verschrompeld geestje tegen, dat zich zacht jammerend tegen de muur drukte om Pa Pinkelman te laten passeren en hem daarna een klein trapje van achteren gaf. Even verder stond een wat groter spook, dat beleefder was. Hij nam, toen hij Pa Pinkelman voorbijging, niet alleen zijn doorschijnend hoedje, maar ook zijn gehele hoofd af, wierp dit door een raampje en vervolgde zijn weg. Eindelijk kwam Pa Pinkelman aan een deur, waardoor een heerlijke geur tot hem doordrong. Hij duwde deze open en daar zag hij... tante Pollewop, die voor een fornuisje stond. Zij draaide zich om en knikte hem opgewekt toe.
‘Je komt juist op tijd,’ sprak zij, enige padden van tafel vegend en een schaal met oliebollen daarop zettend, ‘ze zijn zeer, zéér goed geworden. Vind je 't hier niet aardig?’ Pa Pinkelman dacht even na. ‘Heb je niet iemand ontmoet?,’ vroeg hij. ‘Jazeker wel,’ antwoordde tante Pollewop, ‘twee spookjes. Een kwestie van inwoning. Maar ze zijn doorzichtig, dus veel last zullen we daar niet van hebben. Kijk, daar komt er nog een.’ Inderdaad kwam er een geest binnen, wiens lichaam zo doorschijnend was, dat men zijn skelet duidelijk kon waarnemen. ‘Net een Röntgen-foto,’ sprak tante Pollewop, ‘eet u mee?’ De geest gaf een diepe zucht en stak een oliebol in zijn mond, die meteen door hem heen in zijn maag viel. Daar nam hij hem er weer uit, legde hem op de schaal en verdween met een zwak gemompel door de muur. ‘Dat valt mee,’ zei tante Pollewop tevreden, ‘ik had niet op drie gerekend. Kom, Theo, schuif aan, dadelijk zijn ze koud.’
|
|