te kennen.’ Hij las zijn eigen hoofdartikel in de Volkskrant en het commentaar erop van de heer Andriessen, benevens een verklarende toelichting van prof. Romme. Vervolgens las hij de Avonturen van de Onsterfelijke Pinkelman, waarin dit alles op bevattelijke wijze was samengevat. Hierna nam hij een nieuwe appelbol tot zich en ging over op het Kamerverslag. Doch nauwelijks was Pa Pinkelman hier drie regels in doorgedrongen of hij verbleekte. ‘Anna,’ sprak hij, de appelbol uit zijn mond halend, ‘waar ligt Rottum?’
Tante Pollewop had het Kamerverslag al lang gelezen, doch uit kiesheid gezwegen. Terwijl Pa Pinkelman in weer en wind zich door Haarlem en randgemeenten voortbewoog, had zij de Kleine Winkler Prins geraadpleegd en gevonden dat Rottum een onbewoond waddeneiland was, waar slechts een oude vuurtoren het landschap verlevendigde. ‘Mosselen en meeuweneieren,’ aldus de encyclopaedie, ‘zouden er de middelen van bestaan zijn, indien er iemand bestond. Maar er bestaat niemand.’
Tante Pollewop had hierover een tijdje nagedacht en toen in haar kookboek de bereiding van mosselen en de mogelijkheden van meeuweneieren doorvorst. Hierna had zij een vaatje zout en een tonnetje peper gekocht en was voor het raam gaan zitten, in de overtuiging dat nu alles gedaan was, wat in de gegeven omstandigheden van haar verwacht kon worden. De verstandige vrouw had juist gezien. Want nauwelijks was Pa Pinkelman binnenshuis, of er werd gebeld. De veelbeproefde man daalde af en deed open. Het was inspecteur Suurendonck met twaalf agenten, allen tot de tanden gewapend. ‘Het spijt me Pinkelman,’ sprak de inspecteur, ‘maar de dievenwagen staat voor. En geen gibelegijn onderweg.’