| |
| |
| |
18
Prof. Romme ontpopt zich als dissident, doch de drie knechten leggen het moede hoofd terneer. De Tweede Kamer beraadt zich over Pa Pinkelman en komt tot een krachtig besluit.
Intussen zaten de heer Romme en de Grote Detective nog steeds tegenover elkaar, in een ontzaglijk gesprek gewikkeld. Zelden waren twee naturen zo tegengesteld als die twee. De Grote Detective deed alles heel ingewikkeld, maar zei alles heel eenvoudig. De heer Romme daarentegen deed alles heel eenvoudig, maar zei het bijzonder ingewikkeld. Hij belde gewoon aan, als hij iemand wilde spreken, maar als hij eenmaal in huis was, legde hij datgene, wat hij te zeggen had, zo duister uit, dat de gastheer na vijf minuten reeds in tranen uitbarstte. De Grote Detective deed precies omgekeerd. Hij belde niet aan, doch spitte een onderaardse gang, zodat hij de mensen de stuipen op het lijf joeg. Maar als hij eenmaal binnen was, werd hij klaar als glas. Ook nu weer was dit het geval. Rustig, duidelijk en overzichtelijk zette hij de zaak uiteen. Wat was er gebeurd? Hier was wederrechtelijk het deurtje van een kanariekooi geopend. Door wie? Door de heer Romme. Wat stond daar op? Zes jaar, met aftrek van preventief.
| |
| |
Conclusie? Mee naar het buro. De heer Romme glimlachte. Zó eenvoudig was het niet. Er zat meer aan vast. Pas op, meneer.
Vooreerst: was het een kooitje mèt een doek erover of was het een kooitje zònder doek erover? Met andere woorden: was het een aangekleed kooitje of was het een naakt kooitje? Zó zat het. Men moest kiezen. De detective fronste de wenkbrauwen. Daar had hij niet aan gedacht. De heer Romme glimlachte wederom. Hij begon zich op zijn gemak te voelen. Dit vond hij prettig. In deze materie was hij thuis. ‘Kijk eens,’ vervolgde hij, ‘in het eerste geval is het een zaak van ontvreemding, in het tweede hebben we met verduistering te maken. Voel je het?’ ‘Neen’, antwoordde de detective. ‘En dan is er nog een derde mogelijkheid,’ vervolgde de heer Romme onver- | |
| |
stoorbaar, ‘of ziet u er meer?’ ‘Jawel,’ zei de detective, ‘ik zie nog een vierde.’ De heer Romme keek verrast: hij werd niet licht op dit gebied door iemand overtroffen. ‘Laat eens horen,’ sprak hij minzaam. ‘De vierde oplossing,’ hernam de Grote Detective, ‘is deze: mee naar het buro.’ Hij stond op, deed de heer Romme de handboeien om, vatte hem eerbiedig bij de kraag en voerde hem voor zich uit de onderaardse gang in.
Op het politiebureau van Haarlem wekte de komst van prof. Romme, die in de cantine precies tussen twee klaverjassende agenten naar boven kwam, de hoogste bevreemding. De commissaris wist niet goed, of hij zulk een groot man wel zonder toestemming van Den Haag mocht arresteren. Doch toen deze een volledige bekentenis had afgelegd, aarzelde hij niet langer en sloot hem op in een luxe cel met warm en koud water en ontbijt op bed. Ook stond er een bureau, waar hij gewoon door kon gaan met schrijven, en een kleine boekerij met Pauselijke encyclieken, om naar hartelust uit te citeren. De heer Romme ging op de smaakvolle, door de firma Pander ontworpen brits zitten en dacht na. Zijn rol in de K.V.P. was uitgespeeld, dat begreep hij wel. Doch daarom de moed niet verloren. Hij kon zich afsplitsen en een eigen partijtje stichten. Als fractieleider en lijsttrekker was hij waardeloos. Goed, toegegeven. Maar als dissident zat er nog van alles in. Hij sprong op, deed een kast open en koos met zorg een secretaresse uit het drietal, dat daar stond. Hierop begon hij te dicteren. Het werd een partij-programma van 37 bladzijden, duister, zwoel, maar indrukwekkend.
Hoe was het intussen de drie knechten vergaan? Zij waren in een lucifersdoosje het Spaarne over- | |
| |
geroeid en in het riet aan de overkant mistroostig bijeengekropen. Het druilde en na een tijdje begon het te gieten. De drie knechten trokken met vereende krachten een lucifer uit het doosje en slaagden erin, door zich onder deze reusachtige balk te plaatsen en op een drafje tegen het wrijfvlak van het doosje op te lopen, een vuur te ontsteken. Zij droogden hun jasjes en wrongen hun kuitbroekjes uit en voelden zich toen veel beter. ‘Vrienden,’ sprak Ottocar, ‘de heer Romme kan een groot staatsman zijn, maar van de Avonturen van Pa Pinkelman begrijpt hij niets. Hij heeft gedacht: als ik het kooitje maar openzet, dan gaat het nog wel een tijdje door. Dit nu is een dwaling. Wij zijn alléén van betekenis, als Pa Pinkelman zich tegen de maatschappelijke orde keert. Dan hebben we wat te doen. Maar nu hij in een huisje aan het Spaarne woont en zelfs lijsttrekker van de K.V.P. geworden is, valt er voor ons niets meer te beleven. Pa Pinkelman is ingelijfd. Daarmee zijn wij waardeloos geworden. Wat staat ons dus te doen?’ Hij stak een klein sigaartje op en keek vol verwachting in het rond. Er viel een diepe stilte. Zelfs de kikvorsen in het riet hielden hun adem in.
Want hoewel deze brave dieren in het geheel niet begrepen hadden waar de redevoering eigenlijk over ging, voelden zij toch dat dit een belangrijk moment was, waarbij het gewoon doorkwaken, alsof er niets gebeurde, als ongepast beschouwd moest worden. Alleen één oude kikker was er, die begreep dat de Avonturen van Pa Pinkelman ten einde liepen. Hij schrok zo hevig, dat hij onder de kreet: ‘Het loopt af!’ met een geweldige afzet in het Spaarne sprong en daar dood naar de bodem zonk. Maar niemand lette daar op, omdat iedereen dacht dat hij zichzelf bedoelde en hij daar ook alle reden toe
| |
| |
gaf. Ook graasde er een paard, dat expres door de schrijver daar neergezet was om de Avonturen van Pa Pinkelman nog even te rekken. Het was een filosofischdier, door vele teleurstellingen wijs geworden. Hij hoorde de kreet van de kikvors en dacht een ogenblik na. Toen haalde hij de schouders op en graasde door. ‘Wat gaat mij dat aan?’ zo dacht hij. Zo'n dier was dat. De natuur is rijk. Ook liep daar een wandelaar voorbij. Maar toen hij diekreet hoorde, nam hij de trein naar Amsterdam en ging er werk van maken. Maar niemand wilde hem geloven. Toen trok hij zich terug in een grot te Valkenburg, leefde op water en brood en stierf daar in geur van heiligheid, betreurd door het bisdom Roermond en het vreemdelingenverkeer ter plaatse.
De drie knechten bleven niet bij de pakken neerzitten. Zij trokken hun jasjes en kuitbroekjes weer aan en besloten naar hun kooitje terug te keren,
| |
| |
om daar een welverdiende levensavond te genieten. Zij roeiden derhalve terug en belden bij het huisje van Pa Pinkelman aan, door een voorbijkomend agent te vragen op het knopje te drukken. Het was tante Pollewop, die open deed. Want Pa Pinkelman liep nog immer tussen zijn twee kartonnen borden lijst te trekken. ‘Zo, jongens,’ sprak zij kalm, ‘kom er in. Koffie?’ Zij dribbelde hen voor naar de keuken en schonk drie vingerhoedjes met koffie vol en legde er drie kruimels sprits naast. ‘Nemen jullie 't er maar eens van,’ sprak zij hartelijk, ‘'t is niet alle dag kermis. En vertel nu eens: wat is er aan de hand?’ ‘Wij willen weer in ons kooitje terug,’ sprak Ottocar, ‘elke dag ons sigaartje en op Zon- en feestdagen een scheutje ouwe klare in het drinkbakje, wat wil je nog meer? We voelden ons er thuis en daarbuiten zijn we toch maar de pineut.’ ‘De wat?’ vroeg tante Pollewop. ‘De pineut,’ herhaalde Ottocar beleefd. Tante Pollewop, altijd erop uit haar algemene ontwikkeling te vermeerderen, zocht dit in een woordenboekje op en vond: ‘de sigaar. Zie de pineut.’ Hierna zocht zij ‘de pineut’ op en vond: ‘de pineut. Zie de sigaar.’ Zo bladerde zij een half uur lang op en neer en verzonk toen in diep nadenken.
‘Jullie zijn dus,’ sprak zij, ‘de pineut, zie de sigaar?’ ‘Juist,’ antwoordde Ottocar. ‘En ook zijn jullie,’ vervolgde tante Pollewop ‘de sigaar, zie de pineut?’ ‘Precies,’ sprak Ottocar, ‘daar komt het in grote trekken op neer.’ ‘Goed,’ besloot tante Pollewop, ‘als dat dan zo is, dan is het zo. Wel, jongens, het kooitje staat open, spring er maar in.’ En zij nam de drie knechten op en zette ze naast elkaar op het stokje, waar zij onmiddellijk een liedje begonnen te zingen. Het was het Trio in C grote terts van Schubert, een der rijpere werkjes van den meester, dat zij
| |
| |
met veel gevoel ten gehore brachten, al had het Scherzo in het tweede gedeelte wat vlugger gekund. Daarna dronken zij hun bakje leeg, borstelden elkaars jasjes af en begonnen te kirren. Toen tante Pollewop gezien had dat zij zich op hun gemak voelden, dronk ook zij haar bakje leeg en zette zich voor het raam om de komst van Pa Pinkelman te verbeiden.
Pa Pinkelman leidde intussen zijn vierde vergadering. Daar stond de ijverige man op het podium tussen zijn twee kartonnen borden, die in het gedrang verschoven waren, zodat het ‘Dank U’ naar voren gekomen was, wat door de aanwezigen zeer gewaardeerd werd. Pa Pinkelman overtrof zichzelf. Krachtig en nadrukkelijk, en af en toe met de gebalde vuist op de katheder slaande, sprak hij over de noodzaak om één te blijven. Overal, zo riep hij, stak de adder der tweedracht zijn giftig kopje uit het gras. Romme was bezig zich af te splitsen, De Bruijn zat met een eigen partijtje te rommelen en
| |
| |
zelfs Andriessen stond te wankelen. Dan had je Welter nog en Duynstee, terwijl ook Steenberghe in de gaten gehouden moest worden. Waar moest dat heen? Was het niet voor Vorrink om zich in de handen te wrijven? (applaus). Was het voor Voskuil niet om zich te verkneuteren? (langdurig applaus). En zat hier voor Pa Pinkelman niet een boterham in? (donderende ovatie).
Terwijl Pa Pinkelman alom het Roomse volksdeel tot het uiterste opzweepte, zat ook prof. Romme niet stil. Hij begreep dat hij deze tegenstander onderschat had. Dit was erop of eronder. Die man had een greep op de massa, waarnaast het gehele propaganda-bureau der K.V.P. in het niet verzonk. Dat werd aanpakken, wilde hij zijn zeteltje nog redden. Ook de heren Andriessen en De Bruijn zagen dit in. En in het nachtelijk duister kwamen zij in het celletje van prof. Romme bijeen, schoven de gordijntjes voor het raampje en gingen in een hoekje staan sissen. Toen zij dit een tijdje gedaan hadden, las prof. Romme zijn nieuw partijprogramma voor. Hij begon om half negen 's avonds en reeds kraaiden de eerste hanen in het morgengrauwen, toen hij aan de laatste zin gekomen was. ‘Geniaal,’ mompelde de heer Andriessen, die er niets van begrepen had. ‘Bovenmenselijk,’ prevelde de heer De Bruijn, die naar koffie verlangde. Zij schudden elkander de hand.
Het partijprogramma van prof. Romme bevatte 837 punten, waarvan één punt regelrecht op Pa Pinkelman betrekking had. Dit punt was met kleine lettertjes gedrukt, alsof het niet zo heel veel ter zake deed, maar in werkelijkheid was het de kern van het programma, waar alles om draaide. De 836 andere punten waren ook wel interessant, daar niet van,
| |
| |
maar het Pa-Pinkelman-Punt of het P.P.P., zoals de heer Romme het in een toelichting achteloos noemde, daar stond of viel het mee. De tekst luidde aldus:
‘Pa Pinkelman mordt op een onbewoond eilandje gezet, midden in de Stille Oceaan. Hij is daar vrij om te doen wat hij wil, doch het beroep van lijsttrekker, is hem ontzegd.’
Dat stond er. Of liever, het stond er anders, maar daar kwam het op neer. Het programma werd bij de Tweede Kamer ingediend, waar de voorzitter het aandachtig doorlas en opeens zijn vinger op de kleine lettertjes legde. ‘Dat is het,’ sprak hij, ‘daar gaat het om. Ontken het maar niet.’ De heer Romme begon onverschillig te fluiten en maakte een klein zijsprongetje. ‘Nee, nee, nee,’ sprak de voorzitter, ‘niet afleiden, kom er maar rond voor uit, dit is het.’ ‘Goed,’ sprak de heer Romme royaal, ‘toegegeven. Breng het in stemming.’
En zo werd het nieuwe partijprogramma in stemming gebracht. De voorzitter, die een fijn ontwikkeld gevoel bezat voor het wezenlijke en het bijkomstige, zette het P.P.P. of Pa-Pinkelman-Punt helemaal achteraan, omdat hij wel begreep dat alle 836 punten, die daarvóór kwamen, eenvoudig hamerstukjes waren. Nieuw-Guinea, de Nederlandse Antillen en de kwestie der defensie, dat hing toch allemaal van Amerika af en hij gebruikte daarvoor een aparte hamer met een gummidopje, omdat anders het hout zo te lijden had. Maar toen het P.P.P. aan de orde kwam, nam hij de echte hamer, die sinds de bevrijding niet meer gebruikt was. De bode kon hem aanvankelijk niet vinden; en toen hij gevonden was, moest hij eerst afgestoft worden, want het was geen gezicht. De voorzitter straalde van genoegen. Het was de eerste keer, dat de Kamer iets te vertellen
| |
| |
had. ‘Mijne heren,’ sprak hij, de hamer nieuwsgierig bekijkend, ‘we zijn thans aan het P.P.P. gekomen.’ ‘Tegen!’ riep de heer Gortzak. ‘Een ogenblik,’ hernam de voorzitter, ‘ik wou het punt eerst even voorlezen. Dat is toch redelijk?’ ‘Neen!’ riep de heer Gortzak. De voorzitter zweeg. Een diepe teleurstelling tekende zich op zijn gelaat af. Hij had zich van dit punt zoveel voorgesteld.
‘Maar wat wilt u dàn?’ vroeg hij bitter. De heer Gortzak dacht een ogenblik na. ‘Vooruit,’ sprak hij edelmoedig, ‘lees het dan maar voor. Ik ben er ook eigenlijk zelf nieuwsgierig naar.’ Er volgde een hartelijk applaus. Verschillende Kamerleden drukten den heer Gortzak de hand. Doch de fractieleider der C.P.N. wenkte hem naar een hoekje en beknorde hem. ‘Als Moskou dat hoort,’ fluisterde hij, ‘dan zwaait er wat. Je was juist op de goede weg, Willem. En daar opeens, daar wor je weer week. Dat zeteltje van je, jongelief, dat kun je met Juni wel op je buik schrijven.’ De heer Gortzak begon te wenen. ‘Niet huilen,’ hernam de heer Wagenaar, ‘dat ondermijnt de partij. Ga naar je plaats en blijf tegen, wat er ook gebeurt.’ ‘Geen gefluister daar in die hoek!’ riep de voorzitter, ‘meneer Gortzak, ga naar uw plaats terug.’ ‘Tegen!’ riep de heer Gortzak blij. En hij bleef in het middenpad staan en luisterde naar de voorlezing van het P.P.P. Er volgde een geweldig debat, dat wij op de volgende bladzijde zullen behandelen. Doch opeens riep de heer Vorrink: ‘Maar wat doet Romme hier eigenlijk? Vertel ons eens. Hoe zit dat precies?’ De heer Romme verbleekte. ‘Ja, ja!’ riep de heer Vorrink opgewonden, ‘volgens de Avonturen van Pa Pinkelman moet hij in een celletje zitten! Daar klopt iets niet!’ (Ontzaglijke beroering.)
| |
| |
De heer Romme werd nu verzocht naar voren te komen en duidelijk en in het openbaar op een stoel te gaan staan. Hier werd hem door de bode zijn jasje uitgetrokken en jawel hoor, daar kwam het gestreepte truitje al te voorschijn. ‘'t Is fraai,’ sprak de voorzitter ontstemd, ‘wat moet Amerika daar wel van denken? We slaan weer 'n figuur in 't buitenland. Ik stel een motie voor.’ Hij dacht een ogenblik na en sprak toen: ‘Kan iemand, die eigenlijk in een celletje hoort, deel uitmaken van de regering?’ ‘In Rusland wel!’ riep de heer Gortzak. ‘Dat bedoel ik niet,’ antwoordde de voorzitter, ‘ik bedoel hier.’ ‘Ik dàcht van wel,’ sprak de heer Gortzak twijfelend, ‘als het daar kan, waarom zou het dan hier niet kunnen? Moeten we dan altijd bij het Oosten ten achter blijven?’ ‘Dus u bent vóór?’ vroeg de voorzitter glimlachend. Dit was een strikvraag. Doch de heer Gortzak liet zich niet vangen. ‘Nee, ik ben
| |
| |
tegen,’ antwoordde hij, ‘mij krijg je niet, vader.’ ‘Ik ben uw vader niet,’ sprak de voorzitter verontwaardigd, ‘en ik ben er blij om. En nu uw opinie, heren, in 's hemelsnaam uw opinie, want het loopt tegen etenstijd.’ Terstond verhief zich de heer Peters, afgevaardigde der K.V.P. uit Roosteren (L).
Hij had nog een eind te reizen en hij wilde het daarom breed zien. ‘Ik stel voor,’ sprak hij, ‘de kwestie Romme aan een sub-commissie te delegeren’ (donderend applaus). De heer Romme bloeide zichtbaar op. Zijn langdurige parlementaire ervaring zei hem dat, nu de kwestie aan een sub-commissie was overgedragen, hij voor drie, vier, pak weg, vijf jaren geborgen was. En in die tussentijd had hij ruimschoots de gelegenheid om over deze zaak een aantal artikelen te schrijven en, wie weet, er zelfs een kleine brochure tegenaan te gooien. De heer Romme trok dus zijn jasje weer aan, stak een sigaar op en keek blij in het rond. Komaan, dat was een nijpertje geweest. De voorzitter bracht nu het P.P.P. aan de orde. Het debat werd op hoog niveau gevoerd. Eerst werd onderzocht, wat Amerika erover denken zou. Pas toen gebleken was, dat Amerika hier in 't geheel niet over denken zou, om de uitmuntende reden dat het aan andere dingen dacht, begonnen de leden te denken. Pa Pinkelman moest dus op een eilandje worden opgeborgen. Wàs er wel zulk een eilandje? Waren we niet alle eilandjes kwijt? Gelukkig had de bode een atlas bij zich. De voorzitter bladerde deze aandachtig door, maar nergens was er een eilandje te vinden, waar de driekleur nog onbekommerd wapperde.
Tenslotte riep de heer Tilanus: ‘En Rottum dan?’ De voorzitter keek hem peinzend aan. ‘Is dat nog vast in Nederlandse handen?’ vroeg hij. ‘'t Hoort bij
| |
| |
Friesland,’ antwoordde de heer Tilanus. ‘Daar heb je 't al,’ sprak de voorzitter, ‘dat zijn we vast en zeker kwijt. Dat houwen we nooit.’ Een ieder keek somber op zijn lessenaartje. ‘Maar 't valt toch te proberen,’ opperde de bode, ‘we kunnen toch opbellen.’ ‘Bel maar,’ sprak de voorzitter gelaten, ‘maar ik zeg je: dat redden we niet. Drie eeuwen lang hebben we dat gewest uitgezogen en nou ontwaakt 't. Dat red je niet meer. Maar bel gerust, ik hou me d'r buiten.’ En hij pakte zijn trommeltje en begon een boterham te eten. De bode belde terstond de commissaris der koningin van Friesland op en waarlijk, 't viel mee. Tegen afstand van bepaalde gebiedsdelen in Drente bleek de heer Linthorst Homan bereid om het eiland Rottum aan Den Haag uit te leveren. Er ging een ferm applaus op. ‘Heren,’ sprak de voorzitter, ‘laat dit een les voor ons zijn. Als je maar voet bij stuk houdt en niet direct denkt: dat redden we toch niet meer, dan houden we 't koninkrijk bij elkaar. Ik ben trots op deze middag. Tromp en De Ruyter leven nog. Ik dank u.’
|
|