| |
| |
| |
15
Pa Pinkelman betreedt, tegen aller verwachting, de woning van den heer Flens en trekt zich in een bescheiden huisje terug. De fractie-leider der K.V.P. in een geheel nieuw licht bezien.
Terwijl de Pinkelmannianen wuivend in hun rijtuigje wegstoven, stonden de drie knechten als aan de grond genageld hen na te staren. Veel hadden zij in hun zware dienst meegemaakt, nog nimmer echter waren zij er zo treurig aan toe geweest. Ottocar was de eerste, die tot bezinning kwam. Hij ging op een leeg sigarettendoosje zitten en staarde dof voor zich uit. ‘Dit,’ sprak hij mismoedig, ‘is het ergste, wat ons tot nu toe overkomen is. Dieper kunnen wij niet meer zinken, Sergeant!’ De sergeant worstelde schuin tegen de wind op hem toe. Want er stond een hond aan hem te snuffelen en hij had de grootste moeite om op de been te blijven. ‘Present, kameraad,’ antwoordde hij, zijn sjakootje met beide handen vasthoudend. Hierop ging hij fier in de houding staan en wachtte op verdere bevelen. Achter hem schaarden zich de overige soldaten; geen van hen was langer dan een breinaald. ‘Laat de compagnie maar inrukken,’ sprak de oudste knecht wrevelig, ‘jullie zijn nu toch waardeloos.’ Het mannetje
| |
| |
werd rood van toorn. ‘Het Rode Leger, meneer,’ antwoordde hij, ‘is onder alle omstandigheden superieur.’ En hij draaide zich om op zijn hakken, beval rechtsomkeer en marcheerde met zijn manschappen onder een opgewaaide krant door huiswaarts. Daar stonden ze nu, midden in Prolleweert, het mikpunt van plaatselijke scherts.
‘Knechten,’ sprak Ottocar, ‘er valt hier in Rusland voor ons niets meer te beleven. Wij gaan terug naar de heer Flens te Amsterdam.’ Hoewel het station om de hoek van de straat gelegen was, duurde het toch een half uur eer zij die afstand hadden afgelegd. Aldaar kochten zij drie kinderkaartjes voor halve
| |
| |
prijs en begaven zich naar de gereedstaande trein, alwaar een hulpvaardig conducteur hen op hun plaatsen tilde. De reizigers keken beleefd het raampje uit, omdat zij het onjuist achtten om een medemens in zijn ongeluk te bespotten; doch even voorbij Warschau kon een dikke heer, die tegenover hen zat, zich niet langer meer inhouden en barstte in een donderende lach uit. De drie knechten werden door de enorme luchtverplaatsing in het bagage-net geblazen, waar een medelijdende dame hen verloste door ze in haar tasje te stoppen. Hier brachten de drie knechten, zittend op een poederdoos, de reis in somber stilzwijgen ten einde. Bij het huis van de heer Flens gekomen, vroegen zij een voorbijganger voor hen te bellen. De heer Flens, makelaar in Onroerende Goederen, deed als naar gewoonte zelf open. Hij keek rechts, hij keek links, doch niemand bemerkend sloot hij de deur en wilde zich naar zijn werkvertrek begeven, toen hij de drie knechten, die tussen zijn benen naar binnen waren gelopen, op de onderste trede van de trap zag zitten.
Zij keken elkander een tijdje zwijgend aan. Toen sloegen de drie bedienden gelijktijdig hun handen voor het gelaat en begonnen te wenen. De heer Flens wendde zich af. Hij begaf zich naar een hoekje van de vestibule en ging daar uitgebreid en met toewijding staan huilen. Het was de eerste keer, dat dit harde en door beurszorgen doorgroefde makelaarsgezicht met tranen besproeid werd. ‘Jongens,’ sprak hij, zijn zakdoek over de verwarming te drogen hangend, ‘wat heeft me dat goed gedaan. Weet je wat we zijn?’ ‘Sufferds,’ opperde de oudste knecht. ‘Precies,’ antwoordde de heer Flens, ‘dat vat het bevredigend samen. En wat nog meer?’ ‘Stommelingen’, zei de jongste eerbiedig. De heer Flens mon- | |
| |
terde zichtbaar op. ‘Kerels,’ sprak hij, ‘wat ben ik blij dat we er achter zijn. Coba!’ Mevrouw Flens daalde onmiddellijk de trap af en stapte over de drie knechten heen. ‘Is het weer mis?’ vroeg zij opgewekt. ‘We zijn de klos,’ verklaarde de heer Flens, ‘we staan voor aap.’ Mevrouw Flens haalde verruimd adem. ‘Mooi,’ sprak zij, ‘en nu zal ik eens wat zeggen, Jan. Zet er 'n punt achter.’ ‘Graag,’ antwoordde de heer Flens, ‘maar hoe?’ Op dit moment werd er gebeld. En binnen stapten Pa Pinkelman en tante Pollewop, gevolgd door Kareltje en Flop. De drie knechten rezen op en traden eerbiedig naderbij. Allen voelden: dit is een historisch ogenblik.
‘Meneer Flens,’ sprak Pa Pinkelman met heldere stem, ‘hier hebt gij Kareltje weer terug.’ De knaap trad naar voren en maakte een correcte buiging. ‘Hij ziet er patent uit,’ zei de heer Flens. ‘Houd hem zo,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘en ik zal u zeggen op welke wijze. Laat hem hoepelen, knikkeren en het haasje-overspel bedrijven. Steek een deel van uw vermogen in stuiters, vliegers, ballen en priktollen, dat is de beste belegging. Stijg af en toe in een luchtballon omhoog, als u voelt dat verandering van lucht hem goed zal doen en aarzel niet hem op een olifant naar school te laten gaan, daar houdt de jongen van, dat bevalt hem, dat vindt hij prettig. Laat hem slootje springen, muurtje-hippen en alle vermakelijkheden bedrijven, die niet in de paedagogische handboeken staan. En als hij vervelend wordt, geef hem dan een muilpeer.’ ‘Een wat?’ vroeg de heer Flens, die ijverig notities maakte. ‘Een muilpeer,’ herhaalde Pa Pinkelman, ‘ook wel een oorvijg geheten, is het volgende.’
Hij trad een schrede naar voren en gaf de heer Flens er een op de linkerwang, dat de slag door
| |
| |
het ganse perceel weerklonk. De heer Flens dacht een ogenblik na en verkocht toen Pa Pinkelman een enorme oorvijg. ‘Is dit het!’ vroeg hij leergierig. ‘Dit was het,’ antwoordde Pa Pinkelman glimlachend, ‘hoewel het nog iets hartiger kan.’ De heer Flens spuwde even in zijn handen, nam toen een aanloop en gaf de onsterfelijke man een muilpeer op de andere wang, zoals maar zelden in de geschiedenis der psychologie valt aan te wijzen.
‘Gij maakt,’ vervolgde Pa Pinkelman, zijn bril rechtzettend, ‘zienderogen vorderingen. Ga op die ingeslagen weg voort. Oefen u regelmatig, hetzij in kleine meningsverschillen ter beurze, hetzij des ochtends voor het ontbijt met uw vrouw.’ Mevrouw Flens knikte. Het idee beviel haar en zij maakte hiervan een kleine aantekening in een boekje met Invallende Gedachten, dat zij altijd bij zich droeg. ‘Dit,’ besloot Pa Pinkelman, ‘zijn de hoofdlijnen. Werk die uit, in stilte en afzondering. Maak er iets van. En nu wat het negertje betreft.’ Hij legde de hand op het kroeshaar van Flop en vervolgde: ‘Zorg goed voor dit kereltje. Wrijf hem iedere Zondag eens krachtig in met een doosje schoensmeer, dat bij elke erkende drogist te krijgen is, dan blijft hij blinken. Meer vraagt die jongen niet, als hij maar blinkt, dan is aan zijn geestelijke behoeften voldaan. En wat de stoffelijke betreft: tulband, tulband en nog eens tulband.’
Pa Pinkelman zweeg, geheel buiten adem. Zelden had de anders zo terughoudende man zo lang en nadrukkelijk gesproken; en ook had de oorvijg van de heer Flens hem dieper aangegrepen dan hij aanvankelijk vermoed had. Daarom achtte tante Pollewop, die al die tijd in sprakeloze bewondering geluisterd had, het ogenblik gekomen om de abstrac- | |
| |
te beschouwingen van Pa Pinkelman met enkele practische mededelingen te besluiten. ‘Ik hoop,’ sprak zij, ‘dat we er allemaal wat van opgestoken hebben. En nu gaan we. Onze taak is volbracht.’ Zij bukte zich, stopte de drie knechten in haar karbies en knipte deze zorgvuldig dicht.
Hierna gaf zij Kareltje een kus op de beide wangen, knuffelde het negertje en verliet met een koel knikje het huis. Geruime tijd liep het beroemde echtpaar hand in hand door de straten van Amsterdam, eer zij ertoe besluiten konden naar Haarlem terug te keren. Maar zij keerden toch terug, over dezelfde spoorbaan, waarlangs zij in een bolhoed hun reis begonnen waren en kochten er een aardig huis aan het Spaarne, recht boven een billijke eetgelegenheid, die door deze nieuwe bewoners tot grote bloei geraakte. Daar woonden zij in vrede en eensgezindheid voort, Pa Pinkelman voor het raam zittend en de voorbijva- | |
| |
rende turfschippers door een toeter zijn rijpe levenservaring voorhoudend, tante Pollewop telkens naar beneden dribbelend om te zien, of het al zo ver was. Voor armen en behoeftigen inde wijde omtrek waren zij een zegen, maar toch niet zo, dat zij zelf ook maar het geringste te kort kwamen, want ditachtte Pa Pinkelman, sociaal gezien, onjuist.
De drie knechten verbleven in een koperen kanariekooi, die aan een spijker bij het raam hing. Daar wandelden zij rond, met de handen op de rug of rookten zeer kleine sigaartjes, zittend op een stok. Aanvankelijk was hun stemming gedrukt, maar na een week wisten zij niet beter of het hoorde zo. Op lange winteravonden lazen zij zelfs voor uit de Avonturen van Pa Pinkelman en stonden verbaasd over hun eigen sufheid. Tot Pa Pinkelman, op een ochtend beneden komend, de deur van het kooitje had open gevonden.
Hij was die morgen wat vroeger opgestaan dan anders, hadzich geschoren en aan een rekstokje de lichamelijke oefeningen gedaan, waarmee hij aan de hand van een boekje ‘Hoe Blijf Ik Kwiek?’ gewoon was de dag te beginnen. Hij was toen de kamer ingegaan en had op de drempel gezegd: ‘Frisjes vandaag. Het wil nog maar niet zomeren.’ Ofschoon op deze mededeling geen antwoord uit het kooitje gekomen was, had dit zijn argwaan nog niet direct gaande gemaakt. Het gebeurde immers wel meer, dat de drie knechten de hoge gedachtenvlucht van Pa Pinkelman niet konden volgen en in een knorrig stilzwijgen volhardden. Pa Pinkelman had hierop zijn drie kleine sigaartjes voor de dag gehaald en met de gebruikelijke toevoeging ‘Een rokertje wil er altijd wel in’ een der sigaartjes door de tralies gestoken. Maar toen het gebruikelijke ‘Beleefd, meneer’ was uitgebleven, be- | |
| |
gon Pa Pinkelman toch ongerust te worden. Hij wreef zijn bril schoon, ging op zijn hurken zitten en keek door het wijd open deurtje de kooi in. De veelbeproefde man verbleekte. ‘Anna!’ riep hij. Tante Pollewop daalde onmiddellijk in haar nachtpon naar beneden. ‘Ze zijn er vandoor!’ riep Pa Pinkelman wanhopig, ‘we kunnen weer helemaal opnieuw beginnen!’
Tante Pollewop aarzelde geen moment. Zij trok haar handschoenen aan, deed haar bontje om, greep haar karbies en begaf zich terstond naar het politiebureau in de Smedestraat, waar Inspecteur Suurendonck haar handenwrijvend ontving. ‘Ik moet u bekeuren,’ sprak hij opgewekt, ‘gij zijt onzedelijk gekleed.’ ‘Ik?’ riep tante Pollewop verontwaardigd. ‘Jazeker,’ hernam de inspecteur, ‘gij loopt in een nachtpon op de openbare weg. Een ogenblik. Het is zo gebeurd.’ Hij schreef een bonnetje uit en wierp
| |
| |
zich toen achterover in zijn stoel. ‘En,’ sprak hij, ‘wat is er aan de hand?’
Toen tante Pollewop alles verteld had, glinsterden de ogen van den inspecteur van ingehouden vreugde. Dit was de eerste echte ontsnapping, die in Haarlem sinds het beleg der Spanjaarden was voorgekomen. In alle andere steden ontsnapten voortdurend misdadigers: Manus Oly, Gerrit de Stotteraar en Lepe Willem, allemaal klommen ze door raampjes en rioolbuisjes naar buiten. Maar in Haarlem was dit de politie nog nimmer gelukt, al had ze gedaan wat ze kon. De commissaris had zijn mannen al eens op de binnenplaats laten aantreden en gezegd: ‘Jongens, stel me niet teleur. Wat andere agenten kunnen, dat kunnen wij toch ook? Moet Haarlem hier achterblijven. Kom, de tanden op elkaar!’ En zie, nu was het dan zo ver. En nog wel drie tegelijk.
De inspecteur sprong op en rende naar de commissaris, die neerslachtig achter zijn bureau op een stukje gomelastiek zat te bijten. ‘Commissaris!’ riep hij, ‘we hebben onze eerste ontsnapping!’ De commissaris stond langzaam op. ‘Kerel,’ sprak hij, ‘hou me niet voor de gek.’ ‘Waarachtig niet,’ riep de inspecteur, ‘drie in één klap.’ De beide mannen drukten elkander bewogen de hand. Toen wendde de commissaris zich even af om tersluiks een traan weg te pinken. Dit betekende promotie. Dh betekende een nieuwe fiets met terugtraprem en een warmwaterkraan in de bijkeuken. Niet langer zou hij aan het ontbijt zitten en dat stil verwijt in de ogen van zijn kinderen lezen: Pa kan het niet. Pa had nu bewezen, dat de Haarlemse politie niet onderdeed voor die van Amsterdam, Utrecht en waar ook in Nederland. Hij huppelde naar de binnenplaats, waar zijn
| |
| |
mannen reeds stralend van vreugde stonden opgesteld.
‘Kerels!’ riep hij, ‘hoe is ie?’ ‘Laat ie fijn zijn!’ brulden de mannen. ‘Ik ben trots op jullie,’ hernam de commissaris, ‘en zo zie je: waar een wil is, is een weg. Als je maar dóórzet. En nu allemaal zoeken. Jullie kent 't signalement: gestreepte jasjes en kuitbroeken. Lichaamslengte: niet hoger dan 'n potlood. Zodra je zo iemand ziet, probeer 'm dan aan de praat te houden, want je hebt kans dat ie 't is. En nu: ingerukt!’
Er volgde nu een drukke tijd voor de Haarlemse politie, een zeer drukke tijd. Eerst werd er een foto van het huisje genomen. Toen hierop niets te zien was, werd het huisje zelf bekeken. Toen ook hieraan niets te zien was, werden alle meubeltjes verzegeld en Pa Pinkelman en tante Pollewop afzonderlijk in een klein zijkamertje ondervraagd. Het eerst werd Pa Pinkelman aan een kruisverhoor onderworpen. Hij moest voordoen, hoe hij op die bewuste morgen de kamer was binnengekomen en gezegd had: ‘Frisjes vandaag. Het wil nog maar niet zomeret.’ Hoe hij daarna de drie sigaartjes had aangeboden met de woorden: ‘Een rokertje wil er altijd wel in.’ En hoe hij toen gezien had, dat het kooitje leeg was. Vervolgens werd hem gevraagd, wat hij bedoelde met de uitdrukking ‘leeg’, en daarbij niets te verzwijgen. Hierop had Pa Pinkelman naar waarheid geantwoord: ‘Een kooitje met niets erin,’ waarvan een afzonderlijke acte werd opgemaakt. Daarna was tante Pollewop ondervraagd. Zij deed voor, hoe zij op de kreet ‘Anna!’ in haar nachtpon naar beneden was gekomen en toen gedacht had: ‘We zijn weer de klos.’ Wat of zij bedoelde met de uitdrukking: ‘We zijn weer de klos’? Dit wist tante Pollewop niet. De zaak begon er bedenkelijk voor te staan.
| |
| |
Er kwam een heel beroemde detective uit Londen over, die met Pa Pinkelman schijnbaar achteloos een wandeling ging maken, langs het Spaarne naar de Stompe Toren en toen over Haarlemmerliede weer terug. Halverwege lokte hij Pa Pinkelman een stille zijweg in en stelde hem opeens de vraag: ‘Waarom draagt u een bolhoed?’ Dit wist Pa Pinkelman niet. De beroemde detective glimlachte. Hij ging naar huis en schreef een rapport van zeventig bladzijden, dat een meesterstukje was van logisch denken en waaraan hij een jasknoop, een afgebrande lucifer en een pluisje in een kartonnen doos toevoegde. Hij reisde naar Wijk bij Duurstede, alwaar Pa Pinkelman een gedeelte van zijn jeugd had doorgebracht en ondervroeg daar enige bejaarde inwoners. Het bleek dat Pa Pinkelman reeds van kindsbeen af een bolhoed gedragen had, maar waarom dit zo was, dat wisten de inwoners niet. Wel wisten zij, dat Pa Pinkelman als knaap gaarne het knikkerspel beoefende en bij die gelegenheid eenmaal een stuiter met een wolkje erin gewonnen had. Ook kwam het uit dat met de uitdrukking ‘klos’ een voorwerp bedoeld werd om garen op te winden, maar dit was dan ook de enige draad die men in handen kreeg.
Toen de zaak in dit stadium gekomen was, besloot de Haarlemse politie er een ton tegenaan te gooien en liet zij uit New York de allerberoemdste detective ter wereld komen. Het was een heel stille man met een kaal hoofd, die de eigenaardigheid had om, als hij nadacht, het lelletje van zijn rechteroor tussen duim en wijsvinger vast te houden en daarbij zacht te sissen. Dit was zijn eigenaardigheid. Hij kon daar niets aan doen, het ging vanzelf. Alle beroemde detectives hebben zo iets, ze kunnen het niet helpen. Hij vermomde zich als kamerbewoner en kwam bij
| |
| |
Pa Pinkelman en tante Pollewop als commensaal in, huis, met recht van ontbijt en tegen vier uur 's middags een kopje thee met een kleinigheid erbij. Overdag lag hij met zijn oor op de grond te luisteren naar wat Pa Pinkelman en tante Pollewop in de kamer beneden tegen elkaar zeiden en des nachts deed hij een zwart maskertje op en kroop onder hun ledikant, waar hij onmiddellijk in slaap viel. Tegen etenstijd sloop hij naar de keuken van tante Pollewop, pakte een oliebol weg en sneed deze op zijn kamer met een zakmes open. Als hij gezien had wat erin zat, maakte hij hiervan aantekening, glimlachte en legde de oliebol weer ongemerkt terug. En al die tijd deed hij, of hij van niets wist.
Maar wàt was er dan gebeurd? Hoe waren de drie knechten uit hun kooitje gekomen? Wie had het deurtje opengemaakt? Pa Pinkelman en tante Pollewop niet, dit stond wel vast. Die waren veel te blij geweest dat ze nu eindelijk een rustige levensavond
| |
| |
tegemoet gingen. Ja, ze zouden wel gek wezen. Maar wie dan wel? Wij zullen dit den lezer in het diepste vertrouwen en achter de holle hand toefluisteren. Houd U vast, want het zal even een schok zijn. Het was prof. mr C.P.M. Romme geweest. Zodra deze vooruitziende staatsman in de krant gelezen had dat Pa Pinkelman en tante Pollewop een huisje op het Spaarne betrokken hadden en dat de drie knechten in een kooitje bij het raam hingen, begreep hij dat de avonturen van de onsterfelijke man ten einde liepen. Terstond trok hij zijn jas aan en rukte de Haarlemmerhout in om na te denken. Drie uur lang liep hij daar met zijn handen op de rug rond de Hertenkamp en dacht na. De hertjes werden in hun stal gejaagd, de eenden het zwijgen opgelegd en de verliefde paartjes van onder het geboomte naar de bebouwde kom gedreven. Zelfs de boswachters, die met een ijzeren pinnetje de schillen en de dozen verzamelden, trokken zich eerbiedig terug.
En in de diepe stilte van de Haarlemmerhout werd nu in het brein van prof. Romme een zeer fijne gedachte geboren. Hij dacht dit: als Pa Pinkelman uit de Volkskrant verdwijnt, dan heeft dit blad, politiek gesproken, zijn greep op de massa verloren. Dan wankelt mijn kamerzetel, dan wordt het niets met de nieuwe zomerjas, dan is het afgelopen met de bromfiets. Deze vreselijke mogelijkheden grepen de staatsman zo hevig aan, dat hij op een beuk toetrad en er met zijn zakmes in de schors de zinspreuk ‘Op je ogen’ sneed, hetgeen nog tot op de dag van vandaag tegen een geringe vergoeding te bezichtigen is.
Zodra nu het schemerduister was ingevallen, spoedde prof. Romme zich naar zijn woning, haalde een laddertje uit de fietsenschuur en begaf zich daarmee naar het Spaarne. Het huisje van Pa Pinkelman
| |
| |
had hij spoedig gevonden, want er stond met grote letters ‘P. Pinkelman, alle leveranciers welkom’ op de deur. Gezwind zette de politicus zijn laddertje tegen het venster van de eerste verdieping en schoof met een pennemesje het raam omhoog. Prof. Romme luisterde aandachtig, doch geen geluid deed zich horen. Alleen passeerde er een nachtwaker op straat, doch toen hij zag wie daar op het laddertje stond, mompelde hij: ‘Daar begin ik niet an’ en liep neuriënd door.
Prof. Romme had het kooitje meteen in de gaten, want het blonk in het maanlicht. De drie knechten zaten naast elkaar op hun stokje te slapen, onbewust van het feit dat de fractieleider der K.V.P. zijn ogen op hen gevestigd had. ‘Knechten,’ fluisterde de staatsman. De drie bedienden schrokken tegelijk wakker. Zij stonden op, bogen en glimlachten. ‘Gaat het er weer op los,’ vroegen zij beleefd. ‘Probeer het nog een tijdje te rekken,’ fluisterde prof. Romme, ‘binnenkort gooi ik de kindertoeslag weer in de Kamer.’ ‘En Nieuw-Guinea,’ mompelde Ottocar. ‘Precies,’ fluisterde de heer Romme, terwijl hij het deurtje wagenwijd openzette, ‘smeer 'm, jongens, geen gesabbel, maar meteen langs de gootpijp naar beneden.’ Hij daalde het laddertje weer af en wierp dit in het Spaarne. Toen huppelde hij blij langs een omweg naar huis, waar hij terstond een bekommerd hoofdartikel schreef over de toenemende criminaliteit in Haarlem en randgemeenten. De drie knechten echter zakten langs de gootpijp omlaag, roeiden in een lucifersdoosje naar de overkant en verdwenen in het struikgewas. Niemand in Haarlem had iets gemerkt. Slechts de oude nachtwaker keek peinzend in het water, schudde het hoofd en besloot van deze avond af geheelonthouder te worden.
|
|