| |
| |
| |
14
Pa Pinkelman weet op vernuftige wijze te ontsnappen en stuift het eindeloze Rusland in.
Pa Pinkelman had er zelden zo bedenkelijk voor gestaan. Want wèl was hij een man van grote gaven, maar zonder bolhoed betekende hij toch weinig of niets. En zie, nu was zijn bolhoed niet alleen verzegeld, maar zelfs op een apart karretje en onder gewapend geleide naar 's lands kruithuis weggevoerd, alwaar hij in een diepe kelder in een klein, ijzeren kistje werd opgeborgen. Als men echter meent dat Pa Pinkelman nu de moed liet zinken, dan vergist men zich. De onverwoestbare man betrad glimlachend zijn cel en zette zich aan een osselapje, dat tante Pollewop met fijne tact had klaargezet. ‘Anna,’ sprak hij, ‘dit wordt een nijperdje.’ Tante Pollewop antwoordde hierop niet. Zij begreep dat Pa Pinkelman het bij deze vaststelling niet zou laten. En zo was het ook. Pa Pinkelman balde de vuist en liet deze met geweldige kracht op het osselapje neerkomen. ‘We moeten hier uit!’ riep hij. ‘Jawel,’ zei tante Pollewop, ‘maar hoe?’ ‘Precies,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘daar gaat het om.’ Na deze woorden
| |
| |
beklom de uitnemende man zijn brits en viel weldra in een diepe slaap.
Hoewel tante Pollewop, vanaf het moment dat zij zelf nog twee vlechtjes droeg en Pa Pinkelman als knaap een hoepel had zien voortdrijven, terstond het geniale in die geest vermoed had, begreep zij toch dat dit niet de oplossing was, die de zaak beduidend verder bracht. Maar dit verminderde haar eerbied voor hem geenszins. Zij zag in, dat het brein van Pa Pinkelman meer naar het bespiegelende neigde en dat de practische toepassing van zijn gedachten aan haar eigen, meer eenvoudig verstand eschoren was opende derhalve haar karbies en nuttigde een vijftal broodjes. Hierna zette zij een kopje koffie, veegde de kruimels aan kant en begon in alle ernst na te denken. Juist was tante Pollewop aan haar vijfde gedachte gekomen en maakte zij zich gereed om ook de nutteloosheid van de zesde in te zien, toen een
| |
| |
vrolijk rumoer op straat haar aandacht trok. De cel had slechts een klein, hoog aangebracht naam. Tante Pollewop schoof er de tafel voor, klom er op en keek nieuwsgierig door de tralies naar buiten. Zij zag iets alleraardigst.
Want de Russen waren volop met de voorbereidingen tot het Carnavalsfeest bezig. Kleurige stoeten trokken voorbij, waarin allerlei bekende persoonlijkheden voortreffelijk waren nagemaakt. De aanwezigheid van het beroemde echtpaar in Moskou was oorzaak, dat er dit jaar veel Pinkelmannen en Pollewoppen meeliepen en één van deze optochten marcheerde door de poort van de gevangenis de binnenplaats op, waar de directeur hen op appelbollen en een glaasje wodka onthaalde. Tante Pollewop kreeg een merkwaardige inval. ‘Theo,’ sprak zij. Pa Pinkelman stond onmiddellijk op. ‘Kom,’ zei tante Pollewop, ‘we gaan op de binnenplaats een luchtje scheppen.’ Hun verschijning aldaar werd met gejuich begroet. ‘Deze twee,’ sprak de directeur, Pa Pinkelman op het hoofd tikkend, ‘vind ik de beste. Jammer dat je geen bolhoed op hebt. Maar verder: precies dezelfde onbenullige trekken. Nu, we moeten sluiten jongens! Ik zal jullie tot aan de poort vergezellen.’ De directeur nam hartelijk van hen afscheid. ‘Ik heb het bijzonder gewaardeerd,’ zei hij. Pa Pinkelman liep als in een droom de straat op.
‘Zeg, Anna,’ zei Pa Pinkelman, terwijl ze in de Carnavals-optocht mee marcheerden, ‘waarom was die directeur opeens zo aardig tegen me?’ ‘Wel, omdat hij vond, dat je sprekend op Pa Pinkelman leek!’ riep tante Pollewop. ‘Maar ik ben toch Pa Pinkelman?’ vroeg Pa Pinkelman verbaasd. Tante Pollewop trok hem uit de stoet in een zijstraatje. ‘Ik zal het je later wel eens uitleggen, heerlijke kerel,’ sprak zij, ‘nu
| |
| |
gaan we eerst een bolhoed kopen.’ Zij stapten een bolhoeden-winkel binnen en nadat Pa Pinkelman er drie en zeventig gepast had, viel zijn keuze op de eerste. ‘We zullen hem nu meteen eens proberen,’ sprak hij, toen ze weer buiten stonden. Hij keek omhoog: het was volle maan. Ook woei er een lichte bries uit het Westen. Maar het was geen Vrijdag. ‘Ben je mal,’ meende Pa Pinkelman, ‘er zal toch wel iets gebeuren.’ Hij haalde diep adem en blies wel twee minuten lang met toewijding en een door jaren ervaring gerijpte blaas. En zie, na verloop van tijd kwam er zeer bedremmeld een zeer klein muisje uit te voorschijn. ‘Tóch aardig,’ zei Pa Pinkelman tevreden, zijn bolhoed opzettend, ‘dit is, de omstandigheden in aanmerking genomen, geheel voldoende.’ Hij knoopte zijn regenjas dicht en sprak: ‘Nu Kareltje en Flop nog opgehaald en ik kan mijn werkzaamheden weer hervatten.’
Want Pa Pinkelman was aan de twee knapen gehecht. Hoewel geen van beiden een rol van enige betekenis in zijn avonturen speelde en het negertje Flop slechts om de tien dagen zijn mond eens opendeed om ‘ja, meneer Pinkelman’ of ‘Nee, meneer Pinkelman’ te zeggen was de beroemde man toch zozeer aan hun gezelschap gewend geraakt, dat hij zich altijd wat ontsnakeld voelde als hij dat nette petje of die minder nette blote bast niet naast zich zag. Hij las derhalve het vonnis nog eens door en sprak: ‘Kareltje werkt nu in een licht kwikmijntje en Flop wordt veront - veront-, wel, nu zijn mijn glazen weer beslagen.’ Hij zette zijn bril af, keek opnieuw in het document en sprak: ‘juist, dàt wordt hij.’ Ook tante Pollewop bekeek het moeilijke woord. Doch in tegenstelling tot Pa Pinkelman deed ze niet net of ze het kon uitspreken, doch begon zich in
| |
| |
stilte en nederigheid te oefenen. Een half uur lang liep zij zwijgend naast Pa Pinkelman voort. Toen stond zij stil en sprak: ‘Verontproletariseerd.’ ‘Bravo, bravo,’ zei Pa Pinkelman, ‘zo mag ik het horen. En waar ligt dat?’ Tante Pollewop begreep direct, dat met deze vraag de grens van haar vermogen bereikt was. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij openhartig. ‘Dan gaan we dat vragen,’ zei Pa Pinkelman.
En overal waar ze kwamen vroegen ze waar het plaatsje Front Prolle Tarisweerd lag, maar hoewel iedereen daar wel eens vaag van gehoord had, wist toch niemand met zekerheid te zeggen in welke richting het lag, noch ook hoe men er komen moest. En reeds wilde tante Pollewop een klein cafeetje binnengaan om er eens rustig over na te denken, toen ze Flop bij een kromming van de weg tegenkwamen. Het negertje marcheerde in een colonne van zingende jongemannen met petten op en koppelriemen om, en droeg een pikhouweel over de rechterschouder. Hij
| |
| |
was gestoken in een zwart uniform met glimmende knopen, waarop een hamer en een sikkel waren afgebeeld, terwijl twee reusachtige kaplaarzen hem tot de heupen reikten. Hij werd rood, toen hij Pa Pinkelman al schallend voorbijtrok. ‘Hédaar!’ riep Pa Pinkelman, ‘kom jij er eens uit!’ Het negertje trad eerbiedig uit de rij en nam zijn petje af. ‘Waarom ben je niet in je blote bast?’ vroeg Pa Pinkelman gestreng. Het kereltje zweeg verlegen. ‘Je loopt er zeer, zéér onbehoorlijk bij,’ vervolgde Pa Pinkelman. ‘Het zal wel iets van Carnaval zijn,’ opperde tante Pollewop, die medelijden kreeg. De gelaatstrekken van Pa Pinkelman ontspanden zich. ‘Trek uit die rommel,’ sprak hij vriendelijk, ‘we gaan naar Prolleweert.’
Tegen de avond bereikten zij het dorpje Prolleweert en namen hun intrek in een net logement, waar tante Pollewop terstond een maaltijd bestelde. Pa Pinkelman at zwijgend zijn bord leeg en wenkte toen de eigenaar. De man trad schroomvallig naderbij. Want bolhoeden zijn zeldzaam in Rusland en worden alleen door zeer machtigen gedragen. ‘Zo, vriendje,’ sprak Pa Pinkelman, zorgvuldig zijn servet opvouwend, ‘zijn er ook kwikmijntjes hier in de buurt?’ De eigenaar verbleekte. ‘Ik hoop dat het meneer gesmaakt heeft,’ stamelde hij. Pa Pinkelman roffelde met zijn vingers op zijn lege bord. ‘Voedsel,’ sprak hij streng, ‘dient om de arbeidsprestatie van een volk door toevoeging van nieuwe calorieën op te voeren en te versterken. Beantwoordt 't aan deze voorwaarde, dan is het goed voedsel. Zo niet, dan is het slecht. De vraag of het gesmaakt heeft, waarde heer, is van nul en gener waarde.’ De eigenaar verbleekte steeds meer. Hij begreep dat dit een zeer, zéér hoge was. Ook tante Pollewop keek bedremmeld voor zich uit. Zij had altijd gedacht op het
| |
| |
punt van spijsjes niet geheel onbedreven te zijn, maar nu zag zij in dat zij nog slechts aan het begin stond van die wetenschap. ‘Is er,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘kortgeleden hier een knaap met een petje op het hoofd gearriveerd?’
Zodra de eigenaar begreep, dat het niet om hem ging, keerde zijn opgewektheid weer terug. ‘Jazeker,’ antwoordde hij, ‘er is gisteren een afzichtelijk klein kapitalistje aangekomen, met een wit boordje om. Hij werkt in kwikmijn 23, afdeling B 4.’ Pa Pinkelman haalde een vergrootglas uit zijn vest en hield dit aandachtig boven een spruitje. ‘Breng die jongen hier,’ sprak hij afwezig. De eigenaar vloog de deur uit en kwam een kwartiertje later met Kareltje terug. ‘Zo jongen,’ sprak Pa Pinkelman tevreden, ‘zijn we daar weer? Flop, blaas eens in zijn rechteroor.’ Het negertje blies in het rechteroor en terstond sproeide er een straaltje kwik uit het linker te
| |
| |
voorschijn. ‘Nu de andere kant,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘en we zijn weer het heertje.’ Hij zette zijn bolhoed op en begaf zich welgemoed naar de uitgang. ‘En de rekening?’ vroeg de eigenaar, de deur openhoudend. ‘Je kunt dat kwik houden,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘inclusief.’ Hij hield een rijtuigje aan en nam met tante Pollewop op de achterbank plaats. ‘Jongens,’ sprak hij handenwrijvend, ‘jullie gaan samen tegenover ons zitten. Komaan, we zijn weer bij elkaar. Erop los, koetsier!’ ‘Waarheen, meneer?’ vroeg de man beleefd. Pa Pinkelman dacht na. ‘Ik weet 't waarachtig niet,’ antwoordde hij. Op dit moment klonk er achter hen tromgeroffel en het gedruis van honderden laarzen.
Pa Pinkelman draaide zich om en verschoot van kleur. Want daar naderden, aan het hoofd van een compagnie soldaten, de drie knechten. Zij liepen kaarsrecht, met het geweer over de schouder en een klein sjakootje op het hoofd. Pa Pinkelman, ofschoon ontsteld, verloor zijn bezinning niet. De anders zo trage man begreep in een bliksemflits, dat het rijtuig hier niet meer baten kon. Hij nam derhalve zijn bolhoed van het hoofd en blies krachtig op het prijsje, dat aan de binnenkant bevestigd was. En zie, niet alleen de drie knechten, maar de gehele compagnie schrompelden ineen tot de grootte van loden soldaatjes. Zij marcheerden onder het rijtuig door en keken machteloos langs de wielen omhoog. Het was een lachwekkende aanblik. De drie knechten stonden, niet groter dan drie lucifers, naast elkaar en schreeuwden, wit van woede, iets naar boven toe. Maar hun geluid was zo zwak, dat Pa Pinkelman, hoewel hij belangstellend luisterde, geen woord verstond. ‘Trap ze dood, Theo,’ sprak tante Pollewop, die van afdoende maatregelen hield. Nu echter toon- | |
| |
de de edelmoedige man zich op zijn grootst. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘dat zullen wij niet. Het blijven mensen, aangesloten bij de Bond van Bedrijfspersoneel. Ik zou last met de Horecaf krijgen. Voorwaarts dus, koetsier!’ En voort stoof de heerlijke kerel, het eindeloze Rusland in.
|
|