| |
| |
| |
10
De volgelingen van Pa Pinkelman vestigen zich in een walvis, alwaar de tijd op nuttige wijze wordt doorgebracht.
Zoals de meeste gedachten van tante Pollewop, blonk ook deze uit door eenvoud en bevattelijkheid. Want de slagschepen der drie knechten naderden met grote snelheid, en er was niets dat harder ging dan juist een torpedo. Behalve verstandig was het voorstel van tante Pollewop bovendien aantrekkelijk. Er ging althans een hoeraatje op onder de matrozen en zij vlogen naar de provisiekast, waar de torpedo al jaren in het vet stond. De ijzeren sigaar werd aan een takel naar beneden gelaten en de vier Pinkelmannianen namen er achter elkaar op een rijtje op plaats, tante Pollewop voorop, ten eerste omdat zij op het idee gekomen was en ten tweede omdat zij ook het beste tegen een stootje kon. Daarna volgden de beide knapen en geheel op het achterpuntje zat Pa Pinkelman, om de snelheid te regelen en een oogje in het zeil te houden. Juist was dit allemaal zo bedisseld en uitgevoerd, toen de heer Churchill zich over de verschansing boog en met klagende stem vroeg: ‘Mag ik niet mee?’ Pa Pinkelman keek omhoog. ‘Ik vind het best,’ zei hij, ‘maar
| |
| |
waarom eigenlijk?’ ‘Ik zou ook zo graag eens in de publiciteit komen,’ antwoordde de heer Churchill. Pa Pinkelman schikte meteen een eindje in. ‘Kom er maar bij,’ sprak hij edelmoedig, ‘we moeten niet altijd aan ons zelf denken.’ En zo gebeurde het, dat de eerste minister van Engeland achter op de torpedo plaats nam en met innig welbehagen Pa Pinkelman bij zijn regenjas vasthield.
‘In het begin,’ waarschuwde de kapitein, ‘zal 't even hard aankomen, maar 't went gauw en na 'n tijdje weet je niet beter.’ En zo kwam 't ook uit. Het afvuren deed even onprettig aan, maar spoedig schoten ze genoeglijk keuvelend over de oppervlakte van het frisse water. Na korte tijd was er van de slagschepen geen spoor meer te bekennen. ‘Enig!’ riep de heer Churchill opgetogen, ‘dit is nu de eerste keer dat ik ook op 'n sigaar zit!’ Pa Pinkelman glimlachte. ‘Wij doen 't ook niet alle dagen,’ zei hij, ‘Anna, hoe staat het met de broodjes?’ Doch tante Pollewop had deze vraag reeds voorzien. Eerst gaf
| |
| |
zij een broodje met hagelslag door, toen twee met gestampte muisjes en tenslotte nog een kop koffie.
‘Jongens,’ zei Pa Pinkelman, de suiker in zijn kopje aandachtig omroerend, ‘dit is nu wat ik gezellig noem. Hoe lang blijft zo'n torpedo wel varen?’ De heer Churchill, die jarenlang minister van oorlog geweest was, dacht even na. ‘Een kwartier,’ zei hij, ‘soms twintig minuten.’ ‘En dan?’ informeerde Pa Pinkelman, altijd begerig om zijn kennis en algemene ontwikkeling uit te breiden. ‘Dan,’ antwoordde de heer Churchill, ‘zinkt ie naar de bodem van de zee.’ Pa Pinkelman's opgeruimdheid zonk nu reeds. ‘Zeg Anna!’ riep hij bezorgd, ‘hoor je hem?’ Maar tante Pollewop was een van die zeldzame naturen, die zich pas bezorgd maken als het zover is. Zij sneed een plakje ham af, vouwde het broodje zorgvuldig toe en gaf het door. ‘Ham’, sprak zij kalm, ‘voor de liefhebber. En daar komt een wallevis aan.’
Inderdaad kwam daar een geweldige walvis aan. Het was een goedhartig dier, met een traag bevattingsvermogen en zwak ontwikkelde fantasie. Hij ging op zijn zij liggen en keek lang en ernstig naar de naderende tante Pollewop. Toen sperde hij zijn muil wijd open en wachtte rustig af. ‘Bukken, jongens!’ riep tante Pollewop, ‘denk om je hoofden!’ Soepel schoten zij het keelgat binnen en een ogenblik later kwamen zij in de geweldige buik van het dier tot stilstand: de dikke speklaag, waarmee de maagwand bekleed was, had het projectiel geruisloos opgevangen.
Tante Pollewop steeg af en ontstak de kleine petroleumlamp, die zij altijd bij zich had. Het was er ruim en er heerste een behagelijke warmte. Boven hen welfden tientallen ribben een fraai gevormde zoldering, opzij glansden wanden van spek.
| |
| |
‘Spek,’ sprak tante Pollewop, opgeruimd met haar wijsvinger er tegenaan tikkend, ‘en vermoedelijk eerste kwaliteit.’ Zij sneed meteen een stukje af en proefde het aandachtig. ‘Hoogfijn,’ sprak zij waarderend, ‘dat is dus in orde. En nu de lamp bijgevuld.’ Zij schepte wat traan in haar lampje en keek beredderend in het rond. ‘Kleren drogen, jongens,’ vervolgde zij, ‘een koutje is zo gevat.’ En een ogenblik later zaten Pa Pinkelman en Kareltje in hun flanelletje op de grond, terwijl aan een lange balein hun ondergoed te drogen hing. Flop had niets om uit te doen en wat de heer Churchill betreft, die durfde niet goed, omdat de gedachte, dat dit allemaal in een boekje gelezen zou worden, hem bezwaarde.
Het werd al spoedig heel gezellig in de walvis. Want tante Pollewop bedacht, met dat aangeboren talent voor knusheid, waarvan alleen vrouwen het geheim kennen, allerlei dingetjes, die tezamen de indruk van bescheiden welvaart wekten. Zo was er een koekoekklok, die ook werkelijk ‘koekoek’ riep, zij het dan voortdurend op de verkeerde momenten, een barometer om te kijken of het buiten regende en een wandbordje met het opschrift: ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens,’ wat ook inderdaad zo was. Ook stond er een leunstoel voor Pa Pinkelman en een wat kleiner stoeltje voor den heer Churchill, met een leeslampje en een boekenplankje, waarop zijn Memoires stonden, alle op een rijtje en nog opengesneden ook. Tante Pollewop had voor zichzelf een fornuisje in elkaar geknutseld, dat blonk als een spiegel, hoewel het de hele dag in gebruik was. De zeldzaamste spijsjes wist zij daaruit te voorschijn te toveren, alle met spek toebereid, omdat zij van de gezonde opvatting uitging dat je moet roeien met de riemen die je hebt. Voor de beide knapen was
| |
| |
er een landkaart van Nederland, waarop Pa Pinkelman door middel van een stok met met een gummi dopje van tijd tot tijd iets aanwees, als hij daartoe neiging gevoelde. Wanneer dan het goede antwoord gegeven was, stak de onsterfelijke man een pijp op en bleef urenlang naar een der spekwanden kijken, met een gezicht waarop de diepste zielerust te lezen stond.
Zo gleden drie weken in vrede en zorgeloosheid voorbij. Na afloop daarvan echter begon de heer Churchill neiging tot kribbigheid te vertonen. Hij zat te zuchten, liep op en neer, en stond dan weer met zijn handen in zijn zakken doelloos naar een rib te kijken. Soms sneed hij een plakje reuzel af en begon er met zijn wijsvinger lettertjes in te schrijven, die hij een ogenblik later weer uitwiste.
Pa Pinkelman, die een groot mensenkenner was, ontgingen deze tekenen van ongedurigheid niet. ‘Wat is er, kerel?’ sprak hij op een dag, ‘zit je wat dwars?’ De heer Churchill leunde tegen het spek en keek dof voor zich uit. ‘Weet je wat 't is?’ sprak hij, ‘ik heb niets te doen.’ Pa Pinkelman staarde hem verbaasd aan. Hijzelf had nooit iets te doen. ‘Nu,’ sprak hij, ‘wat zou dat?’ ‘Ik word er kriebelig van,’ vervolgde de heer Churchill, ‘vergeet niet, dat ik tot nu toe eerste minister was van een wereldrijk, met duizenden dingen aan m'n kop. En nu zit ik in 'n walvis. Kun je d'r in komen?’ ‘Neen,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘ik vind dit het heerlijkste leven, dat er bestaat.’ ‘Ik mopper ook niet,’ hernam de heer Churchill, ‘maar 't is toch ànders. Voel je 't?’ Pa Pinkelman dacht na. Het kostte hem moeite zich in het verlangen naar bedrijvigheid, van welke aard ook, te verplaatsen. Zijn rijk zieleleven stelde hem in staat om dagenlang naar een walvisrib te kijken, zonder aan iets in het bijzonder te denken. Reeds als
| |
| |
knaap kon hij de gehele dag op een stoeprand zitten, starend naar een lucifer, die op het wegdek lag, en deze gave tot beschouwing was met het klimmen der jaren steeds dieper geworden. ‘Wat wil je dàn?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Kijk eens,’ antwoordde de heer Churchill, ‘ik wou wat omhanden hebben. Is er hier niet een klein hokje, waar ik wat schrijven kan aan het laatste deel van mijn Memoires?’ ‘Beste kerel,’ sprak Pa Pinkelman, ‘had dat eerder gezegd. Kareltje, kom eens hier.’ De knaap nam zijn petje af en naderde eerbiedig. ‘Meneer wil schrijven,’ sprak Pa Pinkelman, ‘en wel aan.... aan wàt ook al weer?’ ‘Memoires,’ zei de heer Churchill. ‘Precies,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘en nu is de vraag: hebben we hier nog 'n hokje?’
Kareltje ging zeer recht staan en antwoordde met heldere stem: ‘Een walvis, ook wel Piscis Giganta Mammalis geheten, heeft twee magen: een eigenlijke maag en een zogenaamde vóórmaag, ook wel Progastrum genaamd.’ Pa Pinkelman tikte de knaap goedkeurend op het voorhoofd. ‘Fraai,’ sprak hij, ‘je haalt me de woorden uit de mond. Flop, kom eens hier.’ Ook het negertje trad eerbiedig naderbij. ‘Haal het olielampje,’ beval Pa Pinkelman, ‘en licht meneer voor naar het Pro.... enfin, naar het kamertje, dat hier nog ergens moet zijn.’ Pa Pinkelman ging zelf mee, want hij was toch een beetje nieuwsgierig wat voor een kamertje dat wel kon wezen. Het bleek een allerliefst vertrekje te zijn, niet groot, maar net voldoende om er Memoires in te schrijven.
‘Je maakt het je hier maar gezellig,’ sprak hij hartelijk, ‘en als je met iets vastzit, dan roep je mij maar.’
Een tafel, een stoel en een inktpotje waren spoedig gevonden. De heer Churchill sloeg zijn manchetten omhoog, stak een sigaar op en begon aan het laatste
| |
| |
deel van zijn Memoires te schrijven, op het punt waar hij het laatst gebleven was. Tegen de avond bracht tante Pollewop hem een kop thee. ‘Komen wij er nu ook in voor?’ vroeg zij nieuwsgierig. De heer Churchill legde zijn pen neer en keek haar schalks aan. ‘Zou je het graag willen?’ vroeg hij. ‘Het kan me niets schelen,’ zei tante Pollewop, ‘want ik lees nooit wat andere mensen over me schrijven. Maar als je het leuk vindt, dan ga je je gang maar, hoor.’ Zij kneep hem even in de wang en dribbelde toen opgewekt heen. De heer Churchill keek haar peinzend na. ‘Wonderlijke mensen,’ mompelde hij, ‘een ander zou 't met goud betalen.’ Hij schudde het hoofd, dompelde zijn pen in het potje en schreef weer verder over de Grote Vier in Jalta en wat hij daar zelf bij gedacht had en hoe het allemaal heel anders gelopen was.
Terwijl de heer Churchill in zijn aparte kamertje aan zijn Memoires zat te werken, met zijn driftig pennetje het ene vel na het andere volschrijvend,
| |
| |
bakte tante Pollewop in haar oventje oliebollen. Want zij wist, dat het over tien dagen Vastenavond zou wezen en wilde er dit keer vroeg bij zijn. Het vorig jaar immers had Pa Pinkelman na zijn zevenen-tachtigste oliebol zijn bord in de lucht geworpen en uitgeroepen: ‘Vooruit, jongens, we maken er honderd van!’ En toen moest tante Pollewop, die op deze uitbarsting niet gerekend had, vertellen dat er nog maar zeven over waren. Zij zou dit moment nooit vergeten, zolang zij leefde. 't Is waar, Pa Pinkelman had het royaal opgenomen en gezegd: ‘Allo, dan halen we de buikriem maar wat aan,’ maar zij was toch die avond met spijt naar bed gegaan en had het besluit genomen: dit gebeurt me ééns, maar nooit weer. En zo bakte zij nu vijfhonderd oliebollen, die zij in hoopjes van tien op de grond stapelde. De helft vulde zij met krenten, de andere helft met rozijnen, terwijl ze in een apart stapeltje allebei deed, voor het geval Pa Pinkelman niet tot een besluit kon komen. En toen dit allemaal gebeurd was, ging zij op een stoeltje naast de oven zitten en wachtte stralend af tot de heerlijke man zou binnentreden.
Pa Pinkelman, die intussen den heer Churchill bij een moeilijke passage geholpen had, kwam na een uurtje handenwrijvend de kamer in. ‘We vorderen,’ sprak hij opgewekt, ‘door het Verre Oosten zijn we al bijna heen en de rest is kinderspel. En wat 't aardige van die man is; hij wil 't niet beter weten. Komaan, Anna, wat eten we vandaag?’ Tante Pollewop zei niets, maar keek hem stralend aan. Pa Pinkelman begreep, dat er iets bijzonders aan de hand was. Hij wreef zijn bril schoon en deinsde toen een schrede achteruit. ‘Oliebollen!’ riep hij. ‘Precies,’ zei tante Pollewop, ‘voor Vastenavond.’ Pa Pinkelman dacht een ogenblik na. ‘Dat is pas over tien dagen,’ zei hij,
| |
| |
‘tenzij....’ En hij glimlachte. ‘Tenzij we ze vanavond opeten,’ sprak tante Pollewop. Pa Pinkelman stond verbaasd. Dit grensde aan helderziendheid.
‘Anna,’ sprak hij, haar een kus gevend, ‘dit wordt een avondje om nooit te vergeten.’ Hij holde terug naar het kamertje; waar de heer Churchill zat te schrijven en riep: ‘Zeg, hou op met die onzin, we gaan oliebollen eten!’ De heer Churchill vloeide blij zijn laatste zin af en stond op. ‘Dan gooi ik er 'n flesje wijn tegenaan,’ sprak hij. Pa Pinkelman hield zijn hoofd schuin. ‘Een?’ vroeg hij. ‘Twee,’ antwoordde de heer Churchill, ‘vooruit, drie.’ Pa Pinkelman gaf hem een arm en samen wandelden zij naar binnen.
Tante Pollewop had bijzonder feestelijk gedekt. Er stonden bloemetjes op tafel en zelfs had zij, wel begrijpend dat het toch die kant op zou gaan, drie wijnglazen neergezet. ‘Willen we eerst een kleinigheid vooraf gebruiken?’ vroeg zij fijntjes. ‘Nee,’ zei Pa Pinkelman, ‘laten we meteen beginnen.’ Tante Pollewop knikte. Zij had helemaal geen kleinigheid vooraf, maar ze wou toch aan de heer Churchill laten merken dat ze eraan gedacht had.
Het werd een bijzonder gezellige avond. Na de 43ste oliebol kwam tante Pollewop in een mededeelzame stemming en begon herinneringen uit haar meisjestijd op te halen. Hoe zij Pa Pinkelman voor het eerst ontmoet had en hoe zij toen gedacht had: die man moet ik hebben, of helemaal niets. En hoe zij tot haar verrassing beide gekregen had. En juist wilde Pa Pinkelman, zijn vest losknopend, een ontzaglijke redevoering houden, toen de heer Churchill zijn vork neerlei en sprak: ‘Er is iets. Maar ik weet niet wat.’ Allen keken hem aan. ‘De walvis ligt stil,’ verklaarde Kareltje opeens. ‘Die jongen is goud
| |
| |
waard,’ zei Pa Pinkelman, ‘we moeten eruit, vrienden. Flop, neem het lampje en licht ons bij.’ ‘Gaan we er voor of achter uit?’ vroeg Flop. Pa Pinkelman, die een sterk gevoel voor het betamelijke had, aarzelde niet. ‘Voor,’ sprak hij, ‘er zijn grenzen.’
|
|