| |
| |
| |
9
De drie knechten varen in slagschepen uit. De heer Churchill ontmoet Pa Pinkelman en heeft met deze een geheim onderhoud.
Het is tijd, de aandacht van de lezer een ogenblik naar de drie knechten te wenden. Doch slechts een ogenblik. Het onderwerp is te weerzinwekkend, dan dat wij er lang bij willen verwijlen. De diep gezonken mannen waren in Milaan weer opgestegen en spiedden met hun verdorven, doch scherpe blik de horizon af. Toen de oudste knecht Pa Pinkelman de rakettenwinkel zag binnengaan, verscheen er een walgelijke glimlach op zijn gelaat. ‘Ik ken dat winkeltje,’ sprak hij, ‘ik ben er als jongen dikwijls geweest. En altijd als ik er 'n raket kocht, kwam ik in Perzië terecht. Het is een spécialité de la maison.’ ‘Een wat?’ vroeg de jongste knecht, die minder ontwikkeld was. ‘Ja, ik zal het nòg eens zeggen,’ hernam de oudste knecht schamper, ‘kom, vrienden, de steven naar het Zuidoosten gewend! Over enkele ogenblikken zullen wij Pa Pinkelman langs ons heen zien snorren.’ En werkelijk, een minuut later suisde de vermaarde man hen voorbij. Toen de drie knechten, onderweg door rukwinden opgehouden, in Perzië aankwamen en Pa Pinkelman na veel zoeken
| |
| |
gevonden hadden, was de oase reeds te dicht bevolkt om een overval te wagen. En toen Pa Pinkelman tot Sjah van Perzië was opgeklommen, gaven zij de onderneming op en vlogen terug naar Amsterdam, om met de heer Flens overleg te plegen.
De heer Flens, makelaar in Onroerende Goederen, trad hen neerslachtig in de vestibule tegemoet. Hij zag bleek, de kleren hingen hem los om het lijf. Ergernis en slapeloosheid hadden zijn eertijds welgevulde gestalte tot de helft teruggebracht. ‘Ik heb 't al gelezen,’ sprak hij, ‘overal nèt even te laat, zoals gewoonlijk. We staan weer voor aap met z'n vieren. Dat stumpert maar door en de oude Flens zal wel betalen. Vooruit, wat hindert 't, smijt er maar mee, 't groeit Flens op z'n rug. Bah.’ De heer Flens wierp zich in zijn leunstoel en staarde een tijd verbitterd voor zich uit. Hij had zijn zoontje zulk een gouden toekomst toegedacht: hopman kon die jongen worden, rijksbemiddelaar wellicht, en zeker Kamerlid, nu hun aantal verdubbeld zou worden. En nu tolde hij met een gek de aardbol over. ‘Waar zijn ze?’ vroeg hij eindelijk. ‘Op 'n slagschip,’ antwoordde de oudste knecht, ‘met twee andere slagschepen als bescherming.’ De heer Flens liet een schrille lach horen. ‘Slagschepen,’ mompelde hij, zijn portefeuille voor de dag halend, ‘toe maar, 't kan niet op. Hier, koop er vier. En over twee weken zijn jullie terug, met die bolhoed aan boord.’ Hij liet de drie knechten persoonlijk uit. ‘Nee, we kopen niet aan de deur,’ sprak hij tot een man, die veters aanbood en wierp de deur met een slag in het slot.
Terwijl de drie knechten op de marine-werf in Den Helder vier slagkruisers kochten, zat de niets vermoedende Pa Pinkelman onder een baldakijn een sigaar te roken. Hij glimlachte teder. En geen wonder,
| |
| |
want het weder was fraai, de golfjes kabbelden vreedzaam tegen de voorsteven en hij genoot een immense populariteit aan boord. Zelfs de meest geharde pikbroeken konden hun ontroering niet bedwingen, als zij de heerlijke man op het gangboord tegenkwamen. Met dat onfeilbare gevoel voor de gunst des volks, dat Pa Pinkelman altijd bezeten had, was hij eerst in de machinekamer afgedaald en had daar een extra-oorlam uitgedeeld. Vervolgens was hij in het kraaiennest geklommen om te kijken of de jongen, die daar op uitkijk stond, zijn duffeltje wel aan had. Tenslotte had hij alle matrozen de hand gedrukt en hun opslag beloofd, zodra Bruin het trekken kon. En nu zat hij onder zijn baldakijn en rookte een sigaar, in het zalig besef dat hij de eerste weken niets anders behoefde te doen dan onder een baldakijn te zitten en een sigaar te roken. Deze toestand is, volgens bepaalde filosofen, tot wie ook Pa Pinkelman zelf behoorde, de hoogste vorm van menselijk geluk, die er te bereiken valt. Hij was echter de veelbeproefde man slechts korte tijd beschoren. Wij zullen dit dadelijk zien.
Het was, gelijk gezegd, een prachtige, windstille dag, een van die dagen, die de gevoelige ziel naar boven voeren, naar de ijle luchtlagen der bespiegeling. Pa Pinkelman zat met Mossadeq genoeglijk te praten over de vraag, wat aardiger was om te wezen: Mossadeq of Pa Pinkelman; en juist waren ze tot de slotsom gekomen dat het, alles wel beschouwd, beter was om Pa Pinkelman te zijn dan wat ook ter wereld, toen Kareltje eerbiedig nader trad, zijn petje afnam en zei: ‘Het is weer zo ver.’ De heer Mossadeq keek eerst de knaap en toen Pa Pinkelman verbaasd aan. Hij begreep niet, dat hier teikens toestemming voor gevraagd moest worden, doch Pa Pinkelman hielp
| |
| |
hem spoedig uit de droom. ‘Het zijn de drie knecht ten,’ sprak hij verdrietig, ‘je bent zeker nooit eerder in de avonturen van Pa Pinkelman voorgekomen?’ ‘Nimmer,’ antwoordde de heer Mossadeq, ‘een hondenleven was 't.’ ‘Precies,’ hernam Pa Pinkelman, ‘kijk, telkens als het gezellig wordt en we denken: jongens, dit is aardig en zo moest 't maar blijven, komen de drie knechten. Waarom dat zo is, weet ik niet. Een oud gebruik vermoedelijk. Maar we zitten er mee.’ Pa Pinkelman stond zuchtend op en begaf zich naar de kapitein. ‘Je kijker, vriendje,’ sprak hij. ‘Hebt u 't ook door?’ sprak de kapitein, ‘'t is weer hommeles, majesteit.’
Pa Pinkelman wierp een blik door de kijker en inderdaad, daar naderde een slagschip. ‘Kapitein,’ zei hij, ‘dit wordt aanpakken.’ De ogen van den gezagvoerder glinsterden. Het was een oude pikbroek, dol op kruitdamp. ‘Magge we?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Je gaat je gang maar,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘vier je eens uit, mijn jongen. Eerst wat kanonskogels, dan 'n granaat en tenslotte 'n torpedo midscheeps.’
De eerste kogel miste op een haarbreed te, maar de tweede rukte reeds de voormast weg. En juist zou het derde schot gelost worden, toen de marconist uit zijn kajuit naar boven snelde. ‘Stop!’ riep hij, ‘een telegram!’ En dit was het telegram:
‘Stop! Zeg Pinkelman, wat zullen we nou hebben? Is dat een ontvangst voor een buitenlands staatshoofd? Hartelijk is anders. Ik kom met je praten. Churchill.’
En voordat Pa Pinkelman van zijn verbazing bekomen was, kwam er een sloep aangeroeid, bemand met twintig matrozen, terwijl op het achterbankje de eerste minister van het verenigd Britse gemenebest ernstig naar boven staarde. ‘Pinkelman?’ vroeg hij. ‘Present!’ riep Pa Pinkelman, op de verschansing toetredend. De heer Churchill wipte aan boord en drukte hem hartelijk de hand. ‘Kerel,’ zei hij, ‘kan ik je een ogenblik alleen spreken?’
Pa Pinkelman ging hem voor naar een geheim kombuis, dat hij alleen voor zeer intieme besprekingen gebruikte. Het had dubbele wanden, een dubbel plafond en ook een dubbele bodem. Zelfs tante Pollewop mocht er niet komen en dat was ook de reden waarom zij zo vreselijk verlangde om er maar eventjes, héél eventjes te zijn. Doch Pa Pinkelman was altijd onverbiddelijk geweest. Ook nu weer sloot hij de dubbele deur zorgvuldig achter zich dicht en schonk een dubbele borrel in. ‘Pinkelman,’ sprak de heer Churchill. ‘Winston,’ zei Pa Pinkelman. De twee staatslieden keken elkander onderzoekend aan. Het was een van die momen- | |
| |
ten, waarin de grote dingen meestal gebeuren.
‘Pinkelman,’ hernam de heer Churchill, ‘heb je een sigaar?’ ‘Wat dacht je?’ antwoordde Pa Pinkelman, een van zijn dunne sigaartjes te voorschijn halend, ‘klein, maar fijn.’ De heer Churchill stak het sigaartje in zijn mond en slikte het achteloos door. ‘Dit noem ik geen sigaar,’ sprak hij, ‘heb je niet wat hartigers?’ ‘Jawel,’ zei Pa Pinkelman, ‘maar wat staat daar tegenover?’ De heer Churchill zag direct dat hij met een oude rot te doen had. Hij glimlachte. De man beviel hem. Pa Pinkelman knipte het puntje van een reusachtige sigaar af, stak er de brand in en leunde achterover in zijn stoel. ‘Kom eens over de brug,’ sprak hij.
De heer Churchill voelde zich wat onzeker worden. Het was de eerste keer in zijn lange diplomatieke loopbaan, dat hij tegenover iemand zat, die een reusachtige sigaar rookte, terwijl hij zelf niets had. Het was altijd omgekeerd geweest. Vroeger, héél
| |
| |
vroeger, toen hij nog tweede secretaris was van een minister, die ook niets te doen had, had hij wel eens zonder sigaar gezeten tegenover iemand, die er wèl een rookte en in een flits had hij toen begrepen, dat hij die man aan de overkant moest worden òf het bijltje erbij neergooien. ‘Zeg, Pinkelman,’ zei hij, ‘is dit niet een beetje 'n gekke toestand?’ Pa Pinkelman nam de sigaar uit zijn mond en keek met liefde naar het bandje. ‘Wat scheelt eraan, kerel?’ sprak hij vriendelijk, ‘zit je iets dwars?’ ‘Jazeker,’ hernam de heer Churchill, ‘jij rookt een dikke sigaar en ik zit op 'n houtje te bijten.’ Pa Pinkelman glimlachte.
‘Precies,’ antwoordde hij, ‘en ik zal je zeggen, hoe dat komt. Ik ben een Sjah. Daar zit 't 'm in.’ ‘Maar wat is hoger,’ hernam de heer Churchill, ‘een Sjah van Perzië of een minister-president van Engeland?’ ‘Dat,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘laat ik geheel aan de beleefdheid van meneer over. Maar één ding staat vast: een minister-president kan afgezet worden, een Sjah niet.’ De heer Churchill zag in, dat dit juist was. ‘Toe, Pinkelman’, sprak hij, ‘geef me 'n sigaar.’ ‘Met genoegen,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘ik wou alleen maar even de puntjes op de i's zetten. En daar komt ie dan.’
Pa Pinkelman nam zijn bolhoed af en keek geruime tijd ernstig in de binnenkant. ‘Zie je 'm?’ vroeg de heer Churchill begerig. ‘Nog niet’, antwoordde Pa Pinkelman, ‘maar 't zit te komen.’ Hij staarde zwijgend in zijn bolhoed, wel drie minuten lang. ‘Toe Pinkelman,’ riep de heer Churchill, ‘waar blijft ie nou? Ik zit gewoon te springen om 'n rokertje.’ ‘Niet dreinen,’ sprak Pa Pinkelman, ‘alles heeft z'n tijd. Let op.’ De vermaarde man blies opeens zijn wangen bol en zie, daar haalde hij een zware, machtige sigaar te voorschijn. ‘Alsjeblieft,’ sprak hij vol- | |
| |
daan, ‘en doe 't maar na.’ De heer Churchill stak hem onmiddellijk op en blies behaaglijk de rook voor zich uit. ‘Een fijne,’ zei hij, ‘wat voor merk is dat?’ ‘Een klapsigaar,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘heb je er bezwaar tegen?’ ‘Niet in het minst,’ zei de heer Churchill, ‘ik rook toch alleen maar 't eerste stukje.’ ‘Jawel,’ zei Pa Pinkelman, ‘maar dáár zit 't juist in.’ De heer Churchill verbleekte. ‘Zeg, Pinkelman,’ zei hij, ‘ik hoop toch dat 't een grapje is?’ ‘Jazeker,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘'t is maar 'n aardigheid.’ De heer Churchill rookte geheel gerustgesteld verder, toen met een vreselijke slag zijn sigaar uit elkaar sprong. De staatsman werd achterover op de grond geworpen, zijn gelaat was besmeurd met roet. ‘Pinkelman!’ riep hij, ‘je zei dat 't 'n grapje was!’ ‘Wel,’ zei Pa Pinkelman zegevierend, ‘en komt 't niet uit?’
De heer Churchill staarde Pa Pinkelman langdurig aan. Hij twijfelde, of hij kwaad moest worden of niet. Dit diplomatieke onderhoud was zo geheel anders dan de besprekingen, die hij tot dusver gevoerd had. ‘Kijk eens,’ legde Pa Pinkelman uit, ‘een klapsigaar, die niet klapt, dat is geen klapsigaar. Dan kun je beter 'n gewone roken.’ ‘Heb je 'n gewone?’ vroeg de heer Churchill. ‘Jazeker wel,’ antwoordde Pa Pinkelman, een sigaar uit zijn binnenzak halend, ‘had dat eerder gezegd, kerel. Steek eens op, zeg.’ Spoedig zaten de beide staatslieden genoeglijk tegenover elkaar. ‘Een rokertje,’ sprak de heer Churchill, met welgevallen de as van zijn sigaar bekijkend, ‘daar kan toch maar niets tegen op, zeg ik altijd weer. De een houdt van 'n borrel, de ander van 'n biertje, maar geef mij maar, zeg ik altijd, geef mij maar 'n rokertje. Wat jij?’ ‘Niet anders,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘maar daar kwam je niet voor.’ De
| |
| |
heer Churchill zag opnieuw dat hij met een oude rot te doen had. ‘Pinkelman,’ sprak hij ernstig, ‘ik kom eens met je praten.’ ‘Doe dat,’ zei Pa Pinkelman aanmoedigend. De heer Churchill keek om zich heen en boog zich toen snel voorover. ‘Pinkelman,’ fluisterde hij, ‘wil je bij mij in het ministerie komen?’ Pa Pinkelman bedacht zich geen ogenblik en riep: ‘Anna!’ Tante Pollewop trad terstond binnen. ‘Je hebt aan het sleutelgat geluisterd,’ zei Pa Pinkelman streng. ‘Natuurlijk,’ antwoordde tante Pollewop, ‘hoe zou ik 't anders weten?’
Tante Pollewop luisterde nu aandachtig naar wat de heer Churchill aan Pa Pinkelman te vertellen had. Deze sprak met gloed en overtuigingskracht. Wat, aldus de ervaren staatsman, was nu een Sjah van Perzië? Heel aardig om te beginnen, als aanloop, als verzetje, maar niet als blijvende betrekking. Je was voortdurend in de olie en 't werd nooit iets. Maar een minister van Engeland, dat was iets. Daar had je houvast aan. ‘Wees wijs, Pinkelman,’ besloot hij, ‘en kom bij ons. Je zult er geen spijt van hebben. 't Zal je geen windeieren leggen.’ Pa Pinkelman dacht na. Het idee lokte hem wel aan.
‘En dan,’ vervolgde de heer Churchill, de aarzeling van de heerlijke man bemerkend, ‘is er nog iets anders. Moet je het niet doen? Is het je plicht niet? Ben je niet een man van te grote gaven om als een tweederangsfiguur in de woestijn te zitten? Bekijk het ook eens van die kant, beste kerel.’ Pa Pinkelman glimlachte. Hij vond hetwel prettig om het ook eens van die kant te bekijken.
‘Een man van jouw capaciteiten,’ vervolgde de heer Churchill, ‘die moet leiding geven aan het wereldgebeuren, die moet niet voor 'n dubbeltje op de achterste rij zitten.’ ‘Volkomen juist,’ zei Pa Pinkel- | |
| |
man, 't is te mal om over te praten.’ De heer Churchill stak zijn hand uit. ‘Aangenomen?’ vroeg hij. Doch op dit ogenblik kwam tante Pollewop tussenbeide.
Zij had met genoegen geluisterd, elk woord van lof aan het adres van Pa Pinkelman van harte beamend, maar in haar practisch verstand was nog één vraag onbeantwoord gebleven. ‘Zeg eens,’ sprak zij, ‘wàt voor minister wordt hij dan?’ ‘Hemeltje,’ zei de heer Churchill, ‘heb ik dat nog niet gezegd? Van voedselvoorziening natuurlijk. 't Is maar schraaltjes bij ons en Pa Pinkelman is juist de man, om er wat aardigheid in te brengen.’ ‘Mis,’ zei tante Pollewop, ‘dat is mijn afdeling. Theo eet het wel op, maar ik maak het. En 't zit 'm niet in het opeten, maar in het maken. Theo is een groot snabbelaar, dat is waar. Maar wie haalt de broodjes te voorschijn? Tante Pollewop!’ En de brave vrouw keek triomfantelijk in het rond. Tegen deze heldere redenering viel niets in te brengen. ‘Zeer goed,’ zei de heer Churchill, ‘wil jij het worden?’ ‘Accoord,’ antwoordde tante Pollewop, ‘wanneer beginnen we?’ Pa Pinkelman zat verstomd toe te zien. De gebeurtenissen ontwikkelden zich met een snelheid, die zelfs zijn machtig verstand te veel was. ‘Ho, ho!’ riep hij, ‘wat betekent dat allemaal? Ik dacht dat ik het was?’ ‘Te laat!’ riep de heer Churchill, ‘tante Pollewop is het.’ Zoals dat gewoonlijk gaat, had Pa Pinkelman opeens verschrikkelijke zin om minister te worden en kon hij zich niet voorstellen, hoe hij er zo lang over had zitten krikkelen. Maar het was te laat en tante Pollewop maakte aanstalten om den heer Churchill te volgen.
Het zag er bedenkelijk uit. Veertig jaren lang waren Pa Pinkelman en tante Pollewop verenigd geweest en zie, nu bleef hij als Sjah achter, terwijl
| |
| |
tante Pollewop op het punt stond in het Atlantisch Blok enorme dingen te gaan doen. Reeds daalde de heer Churchill langs een touwladder het schip af en reeds klauterde tante Pollewop hem achterna, vol verlangen om meteen aan de slag te gaan, toen aan de horizon vier rookpluimen zichtbaar werden. Het was de eerste keer in zijn veelbewogen leven, dat Pa Pinkelman de komst der drie knechten met vreugde begroette. ‘Anna!’ riep hij, ‘daar zijn ze!’ Tante Pollewop klauterde onmiddellijk terug. Roem en eer hadden haar een ogenblik van zijn zijde weggelokt, doch in de ure des gevaars aarzelde zij niet: haar plaats was naast Pa Pinkelman. Ook de kapitein voegde zich bij hem. ‘Dat ziet er lelijk uit, Majesteit,’ zei hij, ‘ze hebben kanonnen, die twee keer zo ver schieten als die ouwetjes van mij.’ ‘Is de boel weer niet in orde?’ vroeg Pa Pinkelman streng. ‘Wel nee, man!’ riep de kapitein, ‘maar je bent te krenterig geweest. Ik poets m'n kanonnen iedere dag, maar al wrijf ik me 'n ongeluk, 't blijven klungels.’ Allen richtten nu de blik op tante Pollewop. Men voelde: uit die richting moest 't vandaan komen. De uitstekende vrouw dacht slechts een ogenblik na. ‘Heb je'n torpedo?’ vroeg zij. ‘Eén,’ antwoordde de kapitein bitter, ‘'n oud, log ding.’ ‘Mooi,’ zei tante Pollewop, ‘dáár gaan we op zitten.’
|
|