| |
| |
| |
7
De heer Mossadeq bezoekt de Pinkelman-oase, alwaar hem een maaltijd wordt aangeboden.
Pa Pinkelman vergiste zich echter. Het waren drie boodschappers van de Perzische regering, die op kamelen naderden. Zij overhandigden Pa Pinkelman een brief, die als volgt luidde:
‘Zeg, Pinkelman, wat betekent dit? Heb je een vestigingsvergunning? Denk je, dat de woestijn van jou is? En wie heeft je gezegd, dat je potjes met pindakaas mag verkopen? Heb je een middenstandsdiploma? En wil je van m'n olieleiding afblijven? Dat doet maar. Kom onmiddellijk naar mijn paleis. Ben zeer, zéér bedribbeld.
Mossadeq.’
Pa Pinkelman riep terstond zijn gemeenteraad bijeen en las de boodschap met luide stem voor, terwijl zijn gelaat glom van genoegen. Want het aanknopen van buitenlandse betrekkingen en het uitwisselen van diplomatieke stukken was iets, dat hem reeds als kind voor ogen had gezweefd en nu was het dan zo ver. Nadat hij het woord ‘bedribbeld’ in een Perzisch woordenboek had opgezocht en gevonden dat dit ‘gramstorig, wrevelig, balsturig, zie ook: ontpippeld’ betekende, bracht Pa Pinkelman de brief in stemming.
| |
| |
Met algemene stemmen besloot men, dat dit een onbeleefde brief was, die een krachtig antwoord verdiende; en op voorstel van tante Pollewop werd nu het volgende antwoord ontworpen: ‘Wat doen we voor kwaad, de olieproductie ligt immers stil? De woestijn is niet van ons, zeker, goed, toegegeven, accoord, maar de oase hebben we zelf gemaakt, en een knappe jongen die ons daaruit krijgt. Voor de pindakaas vangen we een kwartje per potje, dat is redelijk, of wil je dat we 't voor niets doen? Ja, we zijn gek. Als je ons wilt spreken, we zijn altijd thuis, snakselaar. Pinkelman.’ De uitdrukking ‘snakselaar’ was een vondst van tante Pollewop, die daar ineens in een dichterlijke opwelling op was gekomen, maar Pa Pinkelman achtte de toevoeging voor een buitenlands staatshoofd ongebruikelijk en veranderde deze in ‘grobbelvink,’ dat hij gepaster vond en dat toch aan duidelijkheid niets te wensen overliet. En zo werd de brief in Kareltjes netste hand overgeschreven, dichtgeplakt, verzegeld en aan de boodschappers overhandigd.
‘Jongens,’ sprak Pa Pinkelman, nadat de drie mannen met het antwoord vertrokken waren, ‘dat wordt donderen. Brengt de wallen in staat van verdediging, houdt pek en zwavel gereed en trekt de buikriem aan. Want ik zeg jullie: we gaan een nijperdje tegemoet.’ Gelijk immer, wanneer er sprake van een nijperdje was, straalde de veelbeproefde man van genoegen. In welvaart en weelde was hij groot, zeker, maar zij lieten hem onbewogen. Het was eerst in lijden en tegenspoed dat zijn geweldige gaven zich ten volle ontplooiden, dat hij uitrees boven zijn medemensen en ieder voelde: ziedaar de man, die we nodig hebben, hem volgen wij, hij is het.
Ook nu weer liep hij ieder in de weg. Hij sjouwde
| |
| |
met pek en zwavel, rolde kogels af en aan en verspreidde zulk een aanstekelijke ijver, dat de kleine oase weldra gonsde van krijgsgedruis. Ook tante Pollewop maakte zich verdienstelijk. Zij hees terstond de bloedvlag, waarop in reusachtige letters ‘Nooit’ was geborduurd en bakte daarna zoveel broodjes, dat het beleg met zorgeloosheid kon worden tegemoet gezien.
De voorzorgen van Pa Pinkelman bleken echter ongegrond, want president Mossadeq kwam alleen, en wel op een zeer eigenaardige manier. Hij plaatste zijn bed op wielen en zette het ledikant toen op de dubbele pijpleiding, die in Abadan begon. Hierna hees hij zijn beddelaken als een zeil omhoog en legde, met de wind vol achter, de afstand naar Pinkelman's oase in nog geen vier uren af. Zo spaarde hij olie, benzine en de moeite van op te staan.
Zodra Pa Pinkelman de president aldus zag naderen, werd zijn hart vertederd. Hij begreep direct, dat dit een aardige man moest zijn. ‘Welkom, welkom,’ sprak hij, vriendelijk zijn bolhoed afnemend, ‘kom erin.’ ‘Neen,’ sprak de president, terwijl hij rechtop ging zitten en Pa Pinkelman aandachtig bekeek, ‘want ik kom er nooit uit. Zeg Pinkelman, wat betekent dit?’ ‘Wat?’ vroeg Pa Pinkelman. ‘Wel, grobbelvink,’ zei de president, ‘we kunnen het nergens vinden.’ Pa Pinkelman glimlachte. Hij begon van den man te houden. ‘Een woordje van mij,’ legde hij uit, ‘zo maar iets. Ik houd van woordjes. Vond je het aardig?’ ‘Alleraardigst,’ zei de president, ‘laat me je oase eens zien.’
Zij bekeken nu samen de oase, Pinkelman wandelend met zijn handen op de rug en het uiterlijk van een eigenaar, de president rechtop zittend in bed, dat door Flop werd voortgeduwd. ‘Een vruchtbaar
| |
| |
lapje grond,’ sprak Mossadeq prijzend, ‘daar zul je plezier van beleven. Maar er is één ding: het is niet van jou.’ Pa Pinkelman's gezicht verduisterde.
‘Kijk eens hier, beste jongen,’ vervolgde de president, ‘het kan mij niet schelen, maar ik heb 'n parlement. Taaie rakkers, stuk voor stuk. En ze eisen 'n middenstandsexamen, daar kom je niet langs. Bovendien heb je een vestigingsvergunning nodig. En dan: je bent geen Pers. Dat is 'n lelijk ding, Pinkelman. Als je hier geen Pers bent, dan lig je meteen 'n ronde achter. En dan is er nòg iets: hoe financier je dit allemaal?’ ‘Wel,’ zei Pa Pinkelman, ‘we werken hard en we komen net rond.’ De president zat een ogenblik sprakeloos. ‘Begrijp ik het goed?’ vroeg hij, ‘doe je het zonder Marshall-hulp?’ ‘Jazeker,’ zei Pa Pinkelman. ‘Je schertst,’ zei de president, ‘je maakt een grapje.’ ‘Waarachtig niet,’ zei Pa Pinkelman.
‘Dat is bedenkelijk,’ zei de president, ‘zeer bedenkelijk. Je moet het met Marshall-hulp doen, daar kom je niet onderuit. 't Is de gewoonte.’ Hij dacht een ogenblik na en monterde toen zichtbaar op. ‘Kom,’ zei hij, ‘misschien zie ik 'n lichtpunt. Hoe staat het met je stakingen?’ ‘Wat praat je toch,’ zei Pinkelman, ‘we staken nooit.’ ‘Ai, ai,’ mompelde de president, ‘en je minderheidsproblemen, je herstelbetalingen, je tarievenstrijd?’ ‘Niets, niets,’ antwoordde Pa Pinkelman neerslachtig, ‘het spijt me dat ik zo weinig voor je doen kan. Ik was je graag van dienst geweest.’ ‘Zeg eens, Pinkelman,’ sprak de president, ‘nou moet je me tòch eens vertellen: wat voert je vertegenwoordiging bij de ECA en de OEES dan eigenlijk uit?’ ‘Anna!’ riep Pa Pinkelman, ‘kom eens hier.’ tante Pollewop kwam meteen aandribbelen. ‘Hebben we,’ sprak Pa Pinkel- | |
| |
man, haar streng aankijkend, ‘een mannetje bij de Heisa en de Hoesa??’ Tante Pollewop dacht een ogenblik na. ‘Ik heb gedekt,’ sprak zij eindelijk, ‘als je dat bedoelt.’ Pa Pinkelman's gezicht verhelderde. ‘Laten we aan tafel gaan,’ sprak hij, ‘we hebben de zaak nu grondig doorgenomen.’
De heer Mossadeq was zichtbaar verrast, toen hij de maaltijd zag. Hij was een man, die al heel wat feesten had meegemaakt, maar dit greep hem toch even aan. Want er was voor ruim twaalfhonderd personen gedekt, aan tien lange tafels, die zich over de gehele lengte van de oase uitstrekten. ‘'t Is maar 'n eenvoudig hapje,’ zei tante Pollewop, terwijl zij het bed naar het hoofd van een der tafels kruide, ‘je moet het maar nemen zoals het valt.’ De president overzag de enorme menigte van disgenoten. ‘Pinkelman,’ mompelde hij ontroerd, ‘dat had je niet mogen doen. Dat was nu waarlijk niet nodig geweest.’ Pa Pinkelman werd verlegen. ‘Om je de waarheid te zeggen,’ fluisterde hij, ‘'t is niet voor jou. O, o, wat 'n figuur.’ Hij boog zich naar tante Pollewop, die tegenover hem zat, en zei: ‘Zeg Anna, hij dacht dat 't voor hèm was. Hoe is ie?’ En de opgeruimde man barstte plotseling in een hartelijk gelach uit. ‘Kijk eens,’ legde tante Pollewop uit, ‘'t is 'n feestje, omdat de oase vandaag drie en zestig dagen bestaat. Eigenlijk is dat pas morgen, maar we hebben 't op vandaag gezet, omdat we 't niet langer konden uithouden.’ En zij knoopte haar servet vast en begon een kippetje te snijden.
‘Er is niets,’ hernam Pa Pinkelman, opgewekt door zijn brilleglazen om zich heen ziende, ‘dat boven kip gaat, of het moest een gans zijn. Maar als je mij vraagt: wat heb je liever, een kip of 'n gans, dan zeg ik: geef mij kip maar. Of het moest een pa- | |
| |
trijs zijn.
Een patrijs,’ vervolgde Pa Pinkelman, steeds vuriger wordend, naarmate het onderwerp hem aangreep, ‘goed aangebraden en wel doortruffeld, wijkt voor niets of het moest een fazant zijn. Een fazant, in het juiste seizoen gegeten, mijn waarde, met een snufje peper en een scheutje bourgogne erdoor, dat is iets....’ Pa Pinkelman gaf een lichte kus op de plaats, waar zijn duim en wijsvinger elkaar ontmoetten en verzonk in nadenken. ‘Of het moest een kalkoen zijn,’ murmelde hij eindelijk, ‘een kalkoen, mits aan het spit geregen en dan éven...’ ‘Theo,’ zei tante Pollewop, ‘je kip wordt koud.’ Pa Pinkelman herstelde zich. ‘Ik ga een toespraak
| |
| |
houden,’ zei hij bescheiden. ‘Er komt nog ijs,’ sprak tante Pollewop. Pa Pinkelman wierp haar een bestraffende blik toe. ‘Dan wacht dat ijs maar,’ zei hij, tegen zijn glas tikkend, ‘vrienden, houdt op met dat gesmak. Ik ga spreken.’ En hij legde zijn bolhoed op zijn bord en verhief zich niet zonder statigheid.
Allen zetten zich recht, met een mengeling van spijt en blijde verwachting. Spijt, omdat de kip uitstekend was, blijdschap, omdat Pa Pinkelman zo mogelijk nog uitstekender mocht genoemd worden. Want als deze man sprak, dan was men er zeker van iets te horen, dat tot lering en nadenken strekte.
‘Vrienden,’ sprak Pa Pinkelman, ‘ik ga u verlaten.’ Er ging een kreet van afgrijzen op, een enkeling hield zelfs op met eten. ‘En waarom,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘ga ik u verlaten? Omdat er van deze oase niets deugt. Wij hebben geen middenstandsdiploma, geen vestigingsvergunning en geen minderheidsproblemen. Er zijn geen stakingen, er is geen tarievenstrijd. Van herstelbetalingen geen spoor. Ook met de Marshall-hulp liggen we achter. Als ik zeg: het is een janboel, dan zeg ik weinig. Ik ga dit allemaal in orde maken. En waar ga ik dat doen?’ Hij boog zich voorover naar de heer Mossadeq en mompelde: ‘Zeg het nog eens, wil je?’ ‘Bij de UNESCO’ fluisterde de president, ‘bij de NATO en bij de HICOG. Vergeet ook de OEES en de MSA niet. En denk vooral aan de UNCURK’ ‘Precies,’ zei Pa Pinkelman, die niet licht uit het veld geslagen was, ‘u hebt 't allemaal gehoord, dáár ga ik heen. Anna, Flop, Kareltje, sta op. We vertrekken.’
Daar de wind intussen gedraaid was, werd het bed van de heer Mossadeq weer op de pijpleiding gezet,
| |
| |
het zeil gehesen en voort ging het: Pa Pinkelman en tante Pollewop ieder zittend op een rand, Kareltje en Flop aan het voeteneinde en de heer Mossadeq op de plaats waar hij gewoonlijk zat, lezend in de krant.
Want hij had, gelijk de meeste mensen, de gewoonte om in bed te lezen. Meestal waren het staatsstukken en diplomatieke verdragen, die hij met een potloodje van driftige aantekeningen voorzag, zoals: ‘stel je voor!’ ‘been stijfhouden’ of ‘toe maar, toe maar,’ 't groeit op m'n rug!’, maar soms was het ook lichtere lectuur, gelijk ditmaal. Want hij las de avonturen van Pa Pinkelman. ‘Zeg, Pinkelman,’ zei hij, ‘ik zie dat er drie boodschappers naar je toe zijn gekomen. Maar ik heb ze niet gestuurd. Ik heb gewoon mijn brief aan een jongetje meegegeven. En het was een heel andere brief. Een brief van welkom en aanmoediging. Want wat kan mij die olie schelen? Je tapt maar, de boel ligt toch stil. Hier is een misverstand in het spel.’ Er rees een vreselijk vermoeden in Pa Pinkelman. ‘Laat mij dat plaatje eens bekijken,’ zei hij. En hij bekeek de
| |
| |
tekening aandachtig. ‘De drie knechten,’ sprak hij mismoedig, ‘ik ben erbij.’
De president ging rechtop zitten en gaf een slag op het kussen. ‘Kras!’ sprak hij, ‘goocheme jongens, Pinkelmanl Ze konden je natuurlijk in die oase niet aan, daarom hebben ze je dat briefje gebracht, om je naar Abadan te lokken. Knap werk, bijzonder aardig. Werkelijk, heel, héél aardig. Maar bij mij moeten ze vroeger opstaan. Een dwaalspoor, dat is de oplossing.’ Hij dacht een ogenblik na en zei toen: ‘We gaan naar Teheran.’ Ze zeilden vrolijk koutend voort tot waar de pijpleiding zich splitste en reden een uur later Teheran binnen.
|
|