| |
| |
| |
6
Pa Pinkelman snelt per raket in zuidoostelijke richting en sticht in de Perzische woestijn een eigen oase.
De drie knechten naderden intussen het stadion van Milaan. Door de windhoos waren ze eerst naar Finland afgedreven, hadden toen een tijdje achter het ijzeren gordijn gezocht en waren tenslotte in Riga geland, alwaar een kwijnend correspondentschap van de Volkskrant gevestigd is. Hier vernamen zij, dat Pa Pinkelman in Milaan aan het voetballen was. Een uur later zweefden zij boven het stadion. ‘Knechten,’ sprak Ottocar, ‘wij zijn er. Kijk scherp uit, hij moet in het doel staan. Ik zal intussen het spel even stilleggen.’ Hij boog zich uit het raam, greep een hoge bal en borg die in zijn binnenzak. ‘Dalen,’ sprak hij kort. Het luchtschip daalde precies op de middenstip. De drie knechten stegen uit en begaven zich naar het Nederlandse doel. Doch dit was leeg. Slechts het klapstoeltje van tante Pollewop en enige verspreide boterhampapiertjes wezen er op, dat de beroemde man daar gestaan had. Doch het scoringbord, dat een stand van 9-7 aanduidde, bewees tevens, dat hij er niet meer in stond. De drie bedienden maakten een correcte buiging voor de ere
| |
| |
tribune, stegen in en verdwenen aan de horizon.
Pa Pinkelman, ofschoon verontrust, had zijn hoofd geenszins verloren. Hij liep gezwind over de Italiaanse wegen, met een tred die wilskracht en besluitvaardigheid verried, zonder in roekeloosheid te vervallen. En onder die eenvoudige bolhoed werkten zijn benijdenswaardige hersenen onverdroten voort. Als kleurige vuurpijlen steeg daar de ene gedachte na de andere omhoog, tot er tenslotte één was, die Pa Pinkelman als bruikbaar beschouwde. Hij zette zich op een kilometerpaaltje en sprak als volgt:
‘Ons luchtschip, vrienden, is van nul en gener waarde. Op zich heeft het zijn verdienste, ik geef het toe, maar naast het vervoermiddel der drie knechten is het een scherts-toestel. IJs en weder dienende pers ik er een driehonderd kilometer uit. Wat betekent dit naast de duizend mijl, die zij er doorheen jagen?’ ‘Niets’, zei tante Pollewop, ‘absoluut niets. Ga door.’ ‘Wat,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘moeten wij dus doen? Wij moeten een raket kopen.’ ‘Een raket kopen,’ herhaalde tante Pollewop, ‘Flop, zit niet op je hoofd te krabben, 't helpt toch niet. Ga door, Theo.’ ‘Dat is alles,’ besloot Pa Pinkelman en liep regelrecht een rakettenwinkel binnen.
De eigenaar was een beleefd, doch afgemeten man. En hij hield van vaart in een gesprek. ‘Is dat Pa Pinkelman?’ vroeg hij kalm. ‘Hijzelf,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘één raket graag.’ ‘Geluk heb je,’ hernam de eigenaar, ‘met dat luchtschip werd het niets. Ik verwachtte het al. Ik heb 'm klaar staan. Stap maar in.’ En zij stapten meteen in: Pa Pinkelman met de twee jongens voorin, tante Pollewop met haar spijsjes achter. 't Ging net, maar 't was krap
| |
| |
aan. ‘'t Is pietjepas,’ zei Pa Pinkelman, ‘en hoe werkt 't?’ ‘Dat ga ik je uitleggen,’ zei de eigenaar, ‘je haalt dat hefboompje over en je schiet 't heelal in. 'n Kind kan 't. In 't begin zul je even schrikken. De snelheid is 750 kilometer per seconde. Dat komt aan. Maar 't is zo voorbij, na twee seconden is de brandstof op. Waar wil je heen?’ ‘Ik wil weg,’ zei Pa Pinkelman. ‘Dat mag ik horen,’ sprak de eigenaar, ‘ik zal 'm op het Zuidoosten afstellen, daar heb je de ruimte.’ Hij rolde het toestel naar buiten en bleef even staan luisteren. Het gebrom van een naderend luchtschip deed zich horen.
‘We kunnen niet langer staan leuteren, Pinkelman,’ sprak hij bedaard, ‘het wordt je tijd. Goede reis.’ En hij deed het deurtje dicht. Pa Pinkelman draaide het raampje open en vroeg: ‘Zeg, wat moet ik betalen?’ ‘Dat,’ sprak de eigenaar, ‘laat ik geheel aan de beleefdheid van meneer over.’ Pa Pinkelman begreep de wenk en drukte hem 'n rijksdaalder in de hand. ‘Niets voor niets,’ zei hij, ‘en hartelijk bedankt. Jongens, hou je vast! We gaan!’
Pa Pinkelman haalde het hefboompje over en met een afschuwelijke knal vloog de raket de ruimte in. De eigenaar had niet te veel gezegd. Het was verschrikkelijk. Zelfs tante Pollewop, die toch van opschieten hield, werd het even te machtig. Maar het was spoedig voorbij. Met een plof viel het toestel in het mulle zand. Er waren nog geen drie seconden sinds hun vertrek verlopen. Pa Pinkelman stapte uit en strekte zich behagelijk de leden. ‘Dat doet goed na zo'n reis,’ sprak hij, ‘en waar denken jullie dat we zijn?’ Tante Pollewop keek om zich heen. Zand, zand, zover het oog reikte.
‘Dit,’ sprak 't negertje blij, ‘is de woestijn.’ Pa Pinkelman knikte. ‘Zeer juist,’ sprak hij goedkeurend,
| |
| |
‘en nu de volgende vraag: wàt voor een woestijn?’ ‘Een zandwoestijn,’ antwoordde tante Pollewop. ‘Precies,’ zei Pa Pinkelman, ‘en nu kom ik aan mijn laatste vraag: hoe heet deze woestijn?’ ‘De Perzische woestijn,’ antwoordde Kareltje prompt. Pa Pinkelman keek verrast op. Hij had daar zelf niet het flauwste vermoeden van. ‘Uitstekend, jongen,’ sprak hij, ‘en hoe zien we dat?’ ‘Aan de pijpleiding,’ zei Kareltje, op die hoge, zangerige toon, waarmee men bij het Lager Onderwijs op vragen pleegt te antwoorden, ‘want Perzië is vermaard om zijn olieraffinaderijen, die aan tal van ingezetenen werk en broodwinning verschaffen.’ Pa Pinkelman keek om zich heen. En inderdaad liep er dwars door de eindeloze uitgestrektheid een dubbele pijpleiding. ‘Nog één vraag,’ zei Pa Pinkelman, zijn hoofd op schelmse wijze schuin houdend, ‘waar komen we, wanneer we die leiding volgen?’ ‘In Abadan,’ antwoordde Kareltje. ‘Juist!’ riep Pa Pinkelman zegevierend, ‘vooruit jongens, naar Abadan!’
Zij liepen de ganse dag door en kwamen tegen de avond aan een klein houten bordje, in de vorm van een pijl gesneden. ‘Abadan, 396 km’ stond er op. Pa Pinkelman hing zijn hoed aan de punt en wiste zich het voorhoofd af. ‘Foei,’ zei hij, ‘is me dat lopen. En we hebben nog bijna vierhonderd kilometer voor de boeg. Dat is veertig dagen lopen, als we stevig doorsloffen. Voor hoeveel dagen broodjes heb je bij je, Anna?’ ‘Voor twee weken,’ zei tante Pollewop, ‘en water voor 'n dag of drie. Dan is het op. Want van rantsoeneren houd ik niet. Alles of niets.’
Dit stemde geheel met Pa Pinkelman's levensbeschouwing overeen. Hij keek omhoog en bezag de dunne maansikkel. ‘Ik kan wel blazen,’ zei hij,
| |
| |
‘maar dat helpt niets. Het moet volle maan zijn. Wat doen we? Doorlopen of hier blijven?’ Tante Pollewop antwoordde niet eens. Zij spreidde haar broodjes uit in het warme zand en schroefde een potje met pindakaas los. ‘Ga zitten, jongens,’ sprak zij, ‘Theo, sta niet te meieren. We blijven hier, wat dacht je nou? Thee of koffie?’ Pa Pinkelman glimlachte. ‘Thee,’ zei hij, ‘puntje suiker, wolkje melk.’ En allen zetten zich neder in de koeler wordende avond, vol vertrouwen in het doorzicht van de leider, die ook hier ongetwijfeld een oplossing wist.
De thee was uitstekend, precies zoals Pa Pinkelman het hebben wou, niet te sterk, en toch ook niet net of je een klap in je gezicht kreeg, juist daartussen in, maar dan meer naar de pittige kant dan de andere richting op. Toch lag over zijn gelaat niet de onbekommerde uitdrukking, die er anders op te zien was. Hij keek bezorgd. Het is altijd moeilijk om de gedachten van een groot man te raden, en tante Pollewop had dit ook al lang opgegeven. Zij schonk dus rustig door en dacht: in orde komt het, hoe dan ook. Pa Pinkelman van zijn kant wilde tante Pollewop niet verontrusten. Hij trok derhalve Kareltje terzijde en fluisterde: ‘Zeg eens, we moeten hier veertien dagen op volle maan wachten en we hebben maar voor drie dagen water bij ons. Hoe zit dat nu?’
Kareltje keek naar de dubbele pijpleiding en opeens flitste hem bladzijde 74 van het hoofdstuk ‘Perzië en zijn bestaansmiddelen’ door het hoofd. ‘De ene buis,’ sprak hij, ‘dient voor de afvoer van olie, de andere voor toevoer van water.’ Pa Pinkelman klopte de knaap op de schouder. ‘Ik was een ogenblik bang dat je het vergeten was,’ sprak hij, ‘Flop, geef de drilboor eens aan.’ Pa Pinkelman
| |
| |
zette de drilboor in de buis en na een ogenblik schoot een krachtige straal water de woestijn in.
Pa Pinkelman bleef wel een kwartier lang met welgevallen naar de straal staan kijken. Toen viel hem een gedachte in. ‘Anna,’ zei hij, ‘als we hier eens 'n oase stichtten?’ Tante Pollewop zette haar potje thee neer en werd helemaal rood van blijdschap. ‘Theo,’ sprak zij, ‘dat is een uitmuntende gedachte. We hebben beiden rust nodig en een oase is precies waar ik dikwijls in bed aan heb liggen denken, als ik niets omhanden had. Kareltje zal er allerlei Leerzame Producten vinden en voor Flop is het ook heel goed met zijn blote bast.’
En terwijl Pa Pinkelman de waterstraal met zijn
| |
| |
drilboor tot armsdikte verbreedde, opende de vooruitziende vrouwhaar karbies en haalde er wat vijgen, dadels en kokosnoten uit. Deze zaaide zij zorgvuldig uiten pootte een kilo Zeeuwse aardappelen in twee gelijke rijen, terwijl zij, ter bereiding van pindakaas, ook een ons apennootjes aan de vochtige aarde toevertrouwde. Daar intussen de schemering was ingevallen en de woestijn-nacht frisjes is, bevestigde Pa Pinkelman een kraantje aan de olieleiding en ontstak een groot vuur, waar omheen zij allen zich schaarden, innig tevreden over de ontwikkeling die de gebeurtenissen tot dusver genomen hadden.
Pa Pinkelman had goed gezien. De voortdurende besproeiing en de weelderige groei dier tropische gewesten deden het gezaaide al spoedig ontkiemen; en eer er twee maanden verlopen waren, haalde tante Pollewop haar eerste aardappeltjes binnen. Zij waren voortreffelijk. Ook haar dadelpalmen deden het uitstekend, terwijl de kokosbomen zo onbekommerd uit de grond schoten, dat Pa Pinkelman reeds na korte tijd in staat was van het hout een huisje te timmeren, gedekt met een pannen dakje, dat hij verkreeg door de natte klei boven het olie-vuur te bakken, tot zij keihard was. Wat de apennootjes betreft, die vermenigvuldigden zich zo krachtig, dat tante Pollewop potjes te kort kwam om er haar pindakaas in te doen en er toe overging om dit artikel per ons te verkopen aan rondtrekkende Arabieren, die er met genoegen een kwartje voor neertelden. Hutje bij mutje leggend spaarde de zuinige vrouw aldus een aardig buideltje bij elkaar. Een dergelijke welvaart kon niet onopgemerkt blijven. Al spoedig werd het bestaan dezer oase ruchtbaar en van heinde en ver kwamen de woestijnbewoners aanstromen, om er zich blijvend te vestigen.
| |
| |
Pa Pinkelman, van nature reeds edelmoedig van aard en door de weelde nog milder geworden, had daar niet het minste bezwaar tegen. ‘Jullie zijn welkom,’ placht hij te zeggen, ‘als je maar begrijpt dat ik hier de baas blijf.’ Onder deze even bevattelijke als zinrijke grondwet groeide de bevolking tot ruim vijfhonderd zielen, waarop Pinkelman het ogenblik rijp achtte om tot de stichting van een billijk stadhuisje over te gaan. Het was beknopt, doch solide gebouwd, met een windvaantje om te kijken of het woei en een uurwerk, om te zien hoe laat het was.
Daar zetelde de onsterfelijke man, zittend in de eenvoudige raadzaal, en bestierde de kleine gemeente met zulk een treffend beleid, dat zij alras in aantal verdubbelde. Er kwam zelfs een Pinkelman-plantsoen, met het beeldje van den stichter in het midden,
| |
| |
waar de inwoners na gedane dagtaak genoeglijk rondwandelden en waar zij niet zelden den bescheiden man zelf op een bankje aantroffen, verzonken in de aanblik van zijn eigen beeltenis. Het geluk van Pa Pinkelman zou volmaakt zijn geweest, indien de gedachte aan de drie knechten zijn gemoedsrust niet vertroebeld had.
Hij besloot derhalve tot de oprichting van een uitkijktoren, waarop de inwoners beurtelings de wacht zouden houden. Het project was nogal kostbaar en Pinkelman had enige moeite het door zijn gemeenteraad heen te drukken; maar toen hij had uitgelegd dat het een kwestie was van erop of eronder, stemden allen voor, met uitzondering van één raadslid, die tegen geldsmijten was en de tijden te ernstig achtte voor uitkijktorens. Laten we eerst, zo meende hij, eens uitkijken waar het geld blijft van tante Pollewop's pindapotjes (gehamer van de voorzitter), dan kijken we daarna weer (rumoer). En zo werd de toren gebouwd, geheel van palmhout en zestig meter hoog. Op 30 Januari 1952 kwam hij gereed en zou Pa Pinkelman hem officieel openen. De gevierde man
| |
| |
hing zijn ambtsketen om en klom bewogen opwaarts. Op het bovenste platform gekomen nam hij zijn bolhoed af, teneinde een rede te houden. Er viel een diepe stilte, want Pa Pinkelman's redevoeringen waren beroemd. Doch hij zei niets en staarde zwijgend naar de horizon. En zie, zijn weinige baren rezen te berge. Hij boog zich over de balustrade en sprak met treurige stem: ‘De drie knechten.’
|
|