| |
| |
| |
5
De voetbalwedstijd Italië-Nederland
Het beroemde stadion van Milaan, dat 93.000 mensen bevatten kan, zat afgeladen vol. Er kon geen kip meer bij. De Nederlandse omroeper Leo Pagano was er ook. Hij zat in zijn glazen hokje en niet zodra had hij Pa Pinkelman gezien, of hij riep: ‘Luisteraars hier en daar en overal! Een verrassing voor u! De onsterfelijke Pinkelman heeft het stadion betreden! Het gejuich is oorverdovend! Ik zal het ruitje voor u openzetten, dan kunt u het beter horen. Intussen ga ik hem even halen. Een moment.’ De heer Pagano verliet zijn hokje en stortte zich op de niets vermoedende Pinkelman. ‘Pinkelman!’ riep hij, ‘je moet even 'n woordje zeggen, 't hindert niet wat, ze kijken zo nauw niet.’ ‘Met genoegen,’ antwoordde de altijd bereidwillige man vriendelijk. Pa Pinkelman plaatste zich voor de microfoon en sprak met grote radheid: ‘En hier zijn we dan weer, in het stadion te Milaan. De stemming onder onze boys is uitstekend, ik kan niet anders zeggen, en wat het weer betreft: de zon schijnt weer, dat echte, pittige oranjezonnetje, dat we allemaal zo goed kennen....’ Pa Pinkelman draaide zich terzijde en vroeg zacht: ‘Gaat 't zo naar wens?’
| |
| |
‘Man,’ fluisterde de heer Pagano, ‘ik sta versteld. 't Is of ik me zelf hoor. Ga alsjeblieft door.’
Pinkelman vervolgde ogenblikkelijk: ‘Ja, en wat de uitslag betreft, het is natuurlijk moeilijk om in dit stadium een voorspelling te wagen. Ik heb zojuist eens 'n kijkje in de kleedkamers genomen en de Italiaanse boys, luisteraars, dat zijn stevige kwanten, die natuurlijk hun zinnen op een overwinning gezet hebben, dat spreekt. Van de andere kant zijn ook onze eigen jongens met de beste voornemens bezield. Winnen we, dan gaan we met 'n overwinning naar huis. Verliezen we, wel, dan niet getreurd, we hebben ons best gedaan. En verder....’ Hier werd Pa
| |
| |
Pinkelman onderbroken. De heer Pagano trok hem ijlings van de microfoon af. ‘Hou op,’ fluisterde hij, ‘dat zijn allemaal dingen, die ik zelf had willen zeggen. Ben je nou helemaal gek geworden? Dit is geen praatje meer. Dit is broodroof.’
‘Het spijt me,’ zei Pa Pinkelman, zijn hoed weer opzettend, ‘ik dacht dat 't zo moest. Ik heb zo dikwijls naar je geluisterd, dat ik niet anders meer kan. En nu ga ik de boys in de kleedkamers eens opzoeken.’ De onsterfelijke man liep op een drafje het veld over, maakte op de middenstip een buiging en verdween onder donderende toejuichingen in de kleedkamer van het Nederlands elftal.
De stemming hier was niet alleen gedrukt, zij was miserabel. De spelers lagen lusteloos op banken verspreid en rookten zwijgend een sigaar. Zelfs het binnentreden van Pa Pinkelman vermocht slechts een flauwe glimlach wakker te roepen. ‘Ha, Oranjebroeken!’ riep hij, ‘hoe gaat 't hier?’ Piet Groeneveld stond op en trok Pa Pinkelman in een hoekje. ‘Je opgeruimdheid doet pijnlijk aan, Pinkelman,’ zei hij, ‘in strikt vertrouwen: we zijn verloren.’ Pa Pinkelman ontstelde. ‘Piet,’ zei hij, ‘wat is er gebeurd!’ Groeneveld trok hem naar een verder afgelegen hoekje en fluisterde: ‘Ik durf het je niet te zeggen. Het is te erg.’ Pa Pinkelman begreep, dat hij zo niet verder kwam. Hij begaf zich derhalve naar Karel Lotsy, die midden in de kleedkamer op een stoel zat en zwijgend voor zich uit staarde. ‘Karel,’ sprak hij, ‘hou een donderspeech.’ ‘Beste jongen,’ antwoordde de heer Lotsy, ‘ik heb er al drie gehouden, maar 't helpt niet. We zijn van de kaart. Keeper Kraak ligt in 't ziekenhuis en invaller Landman is door een misverstand doorgevlogen naar Egypte. We zitten zonder doelman. Daar kan
| |
| |
ik niet tegen opdonderen.’ En plotseling hield hij zich niet meer in. De krachtige man begon te wenen.
Zodra was de heer Lotsy niet in tranen uitgebarsten, of ook de andere spelers lieten hun waterlanders de vrije loop. Slechts Pinkelman bleef onbewogen. Een geniale gedachte was hem door het brein geflitst. ‘Hou op!’ riep hij, ‘ik ga in het doel staan!’ Het werd doodstil. Men stond als door de donder getroffen. ‘Pinkelman,’ sprak de heer Lotsy met zwakke stem, ‘je meent het niet.’ ‘Waarachtig wel!’ riep Pa Pinkelman, ‘en ik ransel ze d'r uit!’ In het oog van de heer Lotsy flikkerde een zwakke straal van hoop. ‘Pinkelman,’ vroeg hij, ‘heb je ooit eerder gekeept?’ ‘Nimmer,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘ik ben oud, stijf en bijziend en ik zal wel wijzer wezen. Maar ik heb m'n bolhoed.’ De heer Lotsy stond op en drukte Pa Pinkelman de hand. ‘We zijn gered,’ sprak hij, ‘jongens, let op! Ik ga een donderspeech houden.’ En hij hield een speech, zo donderend dat de spelers de adem schier werd afgesneden. Er kwam weer kleur op hun wangen, hun blik straalde van strijdlust. Slechts Abe luisterde niet. Hij nam Pinkelman terzijde en fluisterde: ‘'t Is allemaal heel aardig, maar weet je wel wat voor systeem we eigenlijk spelen?’ ‘Stopperspil,’ opperde Pa Pinkelman, ‘met teruggetrokken W-formatie.’ ‘Precies,’ zei Lenstra, ‘zwervende backs, voedende middenlinie en breed spel in de voorhoede.’ ‘Productief,’ mompelde Pa Pinkelman, ‘voor de woning met dat ding. Prik 'm in de touwen.’
Lenstra was aangenaam verrast. ‘Juist,’ zei hij, ‘opengooien het spel. Niet liggen te eieren. En dan nog wat.’ ‘Ik begrijp 't al,’ zei Pa Pinkelman, ‘jaag 'm door 't middenveld, dwars vooruit. Dan de
| |
| |
vleugels met een tangbeweging naar binnen zwenken en de defensie afknijpen maar, jongens.’ Lenstra knikte voldaan. ‘En dan nog wat,’ zei hij. ‘Ik voel waar je heen wil,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘niet eerst doodmaken de bal, maar omhalen en 'm meteen op 't sloffie nemen. En dan maar doorsjassen als je de kans krijgt. Maar pas op voor buitenspel.’ Lenstra kreeg plezier in de man. ‘Aan jou heb ik houvast,’ zei hij, ‘en dan is er nog iets.’ ‘Geen tiktak-spel voor de tribune,’ zei Pa Pinkelman, ‘gun je maat ook 'n kans, je bent 'r niet alleen. Of bedoel je dat andere?’ ‘Dat andere,’ zei Lenstra, ‘'t zal me benieuwen of je dat ook weet.’ ‘Je hoeft 't me niet te vertellen,’ hernam Pa Pinkelman. ‘'t Nederlands kwartiertje, bedoel je. Niet bij de pakken neerzitten, de tanden op elkaar, vooruit jongens, we halen 't, die kant wil je op?’ Abe glimlachte. ‘'t Is casueel,’ zei hij, ‘en Joost mag weten waar je 't vandaan haalt. Olijkerd die je bent.’ Pa Pinkelman porde hem in de zij. ‘Guitepuit,’ antwoordde hij, ‘rekelbast.’ En hij nam een douche, zette zijn bolhoed op, greep de bal en draafde welgemoed het veld op. ‘Theoretisch,’ mompelde Abe, hem liefdevol nastarend, ‘is hij bij genoeg. Maar nu de practijk.’
Aanvankelijk verkeerden de 93.000 toeschouwers in de mening dat Pa Pinkelman een official was, wellicht een verzorger, een grensrechter of een lid der keuzecommissie. Maar toen hij tussen de doelpalen ging staan, zijn regenjas aan een spijker van de bovenlat hing en onder de uitroep ‘kom maar op, ellendelingen!’ handenwrijvend heen en weer ging lopen, barstten zij in een onbedaarlijk gelach uit. De aanvoerder van het Italiaanse elftal trad op Schijvenaar toe. ‘Zeg, Henk,’ sprak hij, ‘wat heb ik nou an me fiets hangen? Ik neem aan, dat het een
| |
| |
aardigheid is. Een misplaatste grap. Een scherzo basso.’ ‘Om de bliksem niet,’ antwoordde Schijvenaar, ‘hou je kop dicht en bemoei je met je eigen zaken. Pinkelman keept en niemand anders.’ ‘Nou moe,’ sprak de Italiaan, ‘heb je 't ooit zo zout gevreten.’ ‘Kom er maar doorheen,’ zei Schijvenaar, ‘die man is niet te passeren. Hij lust ze warm.’ ‘Ook plukballen?’ vroeg de aanvoerder. ‘En hoe,’ antwoordde Schijvenaar. ‘En 'n hete knoeperd?’ informeerde de Italiaan, ‘zo'n lekkere schuiver in de uiterste hoek?’ ‘Hij houdt ze,’ antwoordde Schijvenaar. ‘En 'n loeier?’ vroeg de Italiaan, ‘zo'n godsdreun van moet je nog ver?’ ‘Je spreekt 'n aardig mondje Nederlands,’ zei Schijvenaar waarderend, ‘als je ook zo voetbalt, magge we niet mopperen.’ De Franse scheidsrechter trad op hen toe. ‘Tosse jongens,’ zei hij, ‘nie klesse.’
De Italiaanse aanvoerder won de toss en koos de wind in de rug. Pa Pinkelman trok derhalve zijn
| |
| |
regenjas weer aan en begaf zich dwars over het veld naar het andere doel. Hier zat tante Pollewop op een klapstoeltje een broodje te eten. Zij had al lang begrepen dat Pa Pinkelman de verkeerde goal zou kiezen en zich terstond hier gevestigd, vol vertrouwen dat de merkwaardige man het mis zou hebben. ‘Ben je zenuwachtig, Theo?’ vroeg zij. ‘Niet in het minst,’ antwoordde Pa Pinkelman. ‘Goed,’ hernam tante Pollewop, ‘voel je je kriebelig?’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘ik voel mij uitstekend.’ ‘Goed,’ vervolgde tante Pollewop, ‘heb je een wolletje aan?’ De omstanders glimlachten. ‘Hoor eens, Anna,’ zei Pa Pinkelman kribbig, ‘ik moet mij nu op het spel concentreren. Loop naar de maan met je wolletje.’ Tante Pollewop knikte tevreden. ‘Zo mag ik 't horen,’ sprak zij, ‘dat is de echte Holland-België stemming. Gooi je voor het leder, de Nederlandse driekleur staat op het spel, in het ziekenhuis praten we verder.’ Pa Pinkelman was aangenaam verrast, doch liet niets blijken. Hij ging midden in het doel staan, boog zich voorover en zette de handen op de knieën. In deze houding begon hij op die eigenaardige, gluiperige manier over het veld te loeren, die men zo dikwijls bij beroemde keepers ziet.
‘Bravo, Theo,’ sprak tante Pollewop, ‘je begint er in te komen. Nou moet je ze er nog uit houden.’ Pa Pinkelman spuugde in zijn handen en begon in een kringetje rond te draven. Hij deed dat met hoog opgetrokken knieën, terwijl hij geweldig op de grond stampte. De omstanders staakten hun scherts. Zij begrepen dat zij deze man onderschat hadden.
Daar snerpte 't fluitje, het spel was begonnen. Pa Pinkelman keek scherp uit. Ja, 't was wat hij al gedacht had: de Italianen speelden het Zwitserse gren- | |
| |
delsysteem, met teruggetrokken middenlinie en twee knijpertjes op de vleugel. ‘Pas op, Rinus!’ schreeuwde hij tot Terlouw, ‘ze gaan knijpen, de sloebers!’ Maar het was al te laat. De stevige Krimpenaar werd listig omspeeld en toen volgde een schot, zo hard, als maar zelden in de geschiedenis voorkomt. Pa Pinkelman, die de bal zag naderen, verbleekte, doch aarzelde niet. Hij nam zijn bolhoed af en ving de gloeiende kogel volmaakt kalm daarin op. Daarna nam hij de bal eruit, en wierp hem achter zich in het net. ‘Die hebben we,’ sprak hij opgewekt, ‘kom maar op met de rest.’ Het was even stil in het stadion. Toen barstte een oorverdovend gejuich los, de Italianen omhelsden elkaar van vreugde. Schijvenaar liep korzelig op het doel toe. ‘Zeg, Pinkelman,’ zei hij, ‘je hebt er 'n doelpunt van gemaakt.’ ‘Wel waarachtig niet,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘ik heb 'm gehouden.’ ‘Maar je gooide 'm achter je in 't net,’ hernam Schijvenaar, ‘goochemerd die je bent.’ Pa Pinkelman keek om en dacht na. ‘Kerel, wat spijt me dat,’ zei hij, ‘een volgende keer zal ik eraan denken.’ Hij begaf zich terzijde van het doel en trok tot ieders ontsteltenis zijn broek uit. ‘Theo,’ sprak tante Pollewop bezorgd, ‘wat zullen we nou hebben?’ ‘Anna,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘laat het aan mij over, wil je?’ En zie, daar stond hij in een fris oranje broekje en begon opgewekt te trappelen. ‘Hopsakee jongens!’ riep de onsterfelijke man, ‘laat je niet kisten! 't Zit 'r nog volop in!’
Pa Pinkelman had gelijk. Aanvankelijk had de Nederlandse ploeg met een lichte depressie te kampen, tengevolge van Pa Pinkelman's zonderlinge spelopvattingen. Doch spoedig herstelde zij zich. In fraai, kort driehoeksspel wipte de bal van voet naar voet, tot Wim Roozen er zijn hoofd onder zette
| |
| |
en met een kopstoot in de uiterste hoek de keeper het nakijken gaf. Pa Pinkelman was opgetogen. ‘Jullie kunnen 't wel!’ riep hij, ‘als je maar niet staat te suffen! Vooruit kerels, smijt je naar voren!’ Deze aanmoedigingen misten haar uitwerking niet. Spoedig volgde de tweede goal, ditmaal van de kleine Wels. De kwieke kleuter dribbelde handig naar binnen, maakte een schaarbeweging, gaf een hakje en prikte toen het leder vlak onder de bovenlat de touwen in. Terstond hierna berekende de Italiaanse keeper een dwarrelbal van Lenstra verkeerd en maakte hands. Het was Lagendaal, die de strafschop nam. De bejaarde speler plaatste zich achter het bruine monster en vuurde een fluiter af, zo onuitsprekelijk hard, dat de Italiaan met bal en al door het net geschoten werd. ‘Die zit,’ zei Pa Pinkelman tevreden, ‘drie-één. 't Gaat goed, Anna.’ Tante Pollewop was buiten zichzelf van vreugde. ‘Tien, tien, tien!’ riep zij dansend, ‘dit is het Nederlands kwartiertje!’ Ook Kareltje en Flop waren verrukt en buitelden als lammeren in het natte gras. Wat Pa Pinkelman betreft, die keepte als nooit tevoren. Waar ook de bal verscheen, zijn bolhoed was ter plaatse om het gevaar te keren. Met lenige pantersprongen wierp de anders zo houterige man zich naar uiterste hoeken en plukte het leder voor de aanstormende Italianen weg. Het was negen-één, toen de rust aanbrak.
In de kleedkamer gekomen klom Pa Pinkelman op een stoel en haalde diep adem. ‘Vrienden!’ sprak hij, ‘negen-één voor Nederland! De moed niet opgeven, 't is er op of er onder! Als we de tanden op elkaar zetten, dan halen we 't, zo vast als een huis! Maar denkt nu niet: we zijn er! Er kan nog van alles gebeuren!’ Als om dit laatste te bewijzen kwam Ka- | |
| |
reltje naar binnen en fluisterde hem iets in 't oor. ‘Wat is er, jongen?’ vroeg Pa Pinkelman kregelig, ‘zie je niet, dat ik aan 't donderen ben?’ ‘Meneer Pinkelman,’ fluisterde Kareltje gejaagd, ‘kom direct naar buiten. Er is iets mis.’ De veelbeproefde man daalde onmiddellijk zijn stoel af en begaf zich naar buiten. En zie, daar, aan de blauwe hemel, naderde een stipje. Een zwak geronk deed zich horen. ‘Anna!’ riep Pa Pinkelman, ‘de drie knechten! Pak je karbies! Flop, kom hier! Kareltje, zet je pet op! We gaan er vandoor!’ En onder de verbaasde blikken van de duizendkoppige menigte spoedden zich de Pinkelmannianen naar de uitgang. ‘We zijn verloren,’ mompelde de heer Lotsy, hem verdrietig nakijkend, ‘zonder die man doen we niets. We zijn er bij. We zijn de klos.’
|
|