| |
| |
| |
4
Pa Pinkelman komt in een wervelstorm terecht en betreedt te Milaan opnieuw de aardbodem.
Hoe stond het intussen met Pa Pinkelman? Was hij geschokt door de wetenschap, dat de drie knechten in razende vaart achter hem aanvlogen? Interessante vraag! Ieder, die enigszins geschoold is in de Psychologie van het Onheil (die jonge tak, waarvoor de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam weer een nieuwe lector heeft aangesteld) zou de bekende symptomen verwachten: bevende handen, een schichtige blik en dat schelle stemgeluid, dat op innerlijke onzekerheid duidt: niet aldus Pa Pinkelman. Hij had slechts zijn regenjas uitgetrokken en in zijn blauw colbertje achter de stuurknuppel plaats genomen. Helder was zijn oogopslag, vast zijn greep. Op zijn door studie en nadenken veredeld gelaat lag een kalme uitdrukking. Rustig schakelde hij de derde carburator in, haalde de rotatie over en liet even de débrayage opkomen. Toen verhoogde hij de oliedruk en gooide er meteen zijn compressie tegenaan. Tenslotte blies hij de ontsteking door, gaf een dot gas en spoedde zich naar tante Pollewop. ‘We naderen de geluidsgrens,’ zei hij eenvoudig.
| |
| |
‘Mooi,’ zei tante Pollewop, ‘met de douane kunnen we al vast geen moeilijkheden krijgen. Ik vind het enig, Theo, deze manier van reizen.’ ‘Snabbelvink,’ sprak Pa Pinkelman, ‘kneuterbol. Je bent me d'r eentje’.
Op dit ogenblik betrad Kareltje het kombuis. De jongen zag betrokken. ‘Er is een cycloon op komst’, meldde hij, ‘een windhoos, een wervelstorm!’ ‘Kareltje,’ sprak Pa Pinkelman gestreng, ‘het is nu geen tijd om grapjes te maken.’ ‘Ik maak geen grapjes,’ antwoordde de knaap bedrukt, ‘kijkt u maar uit het raam.’ Pa Pinkelman keek uit het venster en verbleekte. Daar, in het Oosten, rees de inktzwarte spiraal van een wervelstorm, die met grote snelheid naderde. Pa Pinkelman fronste de wenkbrauwen. ‘Jammer,’ zei hij, ‘'t ging juist zo goed. Gooi 't roer om, mijn jongen. We gaan naar het Westen.’ Op dit ogenblik echter betrad Flop het kombuis. De knaap had iets bekommerds over zich. ‘Pa Pinkelman,’ sprak hij, ‘ik wil u niet verschrikken, maar kijkt u eens naar het Westen.’ De veelbeproefde man wendde zich om en keek door het andere raam. En zie, daar naderde, als een meteoor zo snel, het luchtschip der drie knechten. Hun boosaardige gelaatstrekken waren reeds door het voorruit je zichtbaar. Pa Pinkelman trok terstond zijn regenjas aan. ‘Dit is zeer netelig,’ sprak hij, ‘ga ik naar links, dan kom ik in een windhoos terecht. Wijk ik naar rechts, dan vlieg ik de drie knechten in de armen. Ga ik rechtdoor, dan krijgen ze me allebei te pakken. Daarom zeg ik nogmaals: dit is zeer, zeer netelig.’
Allen stonden verstomd over het doorzicht van Pa Pinkelman, doch begrepen tevens dat dit geen oplossing was. ‘Theo,’ sprak tante Pollewop met grote nadruk, ‘hier moet iets gebeuren.’ ‘Juist,’
| |
| |
antwoordde Pa Pinkelman, ‘dat is ook mijn gevoelen.’ ‘Want,’ vervolgde tante Pollewop, ‘als er niets gebeurt, dan zijn we de klos.’ ‘Precies,’ zei Pa Pinkelman, ‘zo is het scherp gesteld.’ ‘Wat moeten we dus doen?’ vervolgde tante Pollewop, ‘we moeten stijgen.’ ‘Onmogelijk,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘uitgesloten. We vliegen op het maximale niveau. We kunnen niet hoger.’ ‘Goed,’ hernam tante Pollewop, ‘dat kan dus niet. Dank je. Ik ga opnieuw nadenken.’ De bewonderenswaardige vrouw zette zich op een stoeltje en dacht ingespannen na. De inzittenden zwegen. Want als tante Pollewop nadacht, dan kwam eraltijd iets wat tot nadenken stemde. ‘Theo,’ sprak zij eindelijk, ‘wij moeten landen.’ ‘Mis!’ riep Pa Pinkelman triomfantelijk, ‘we vliegen boven de zee’. ‘Uitstekend,’ zei tante Pollewop, ‘dat is dus geschrapt. Dan zie ik nóg een oplossing.’ ‘Kras,’ zei Pa Pinkelman, ‘dat mens is er niet onder te krijgen. Vooruit, Anna.’ Tante Pollewop glimlachte. ‘We laten het aan de schrijver over,’ sprak zij, ‘en de volgende bladzijde zien we verder.’ Pa Pinkelman stond getroffen. ‘Geniale rakker,’ zei hij, zijn regenjas weer uittrekkend, ‘robbelkees. Dat is het. Waar zijn m'n sigaren?’
Nauwelijks had Pa Pinkelman zijn sigaar opgestoken en het eerste trekje gedaan, of het hoge gefluit van de aanstormende cycloon deed zich horen. Pa Pinkelman was een zuinig man. Hij doofde onmiddellijk zijn sigaar en sprak: ‘Die bewaren we. Hou je vast, Anna! Jongens, grijp wat je grijpen kunt! 't Gaat menens worden!’ Nog had hij deze woorden niet gezegd, of het luchtschip werd als een bal de lucht ingesmeten. Het kantelde en vervolgde ondersteboven zijn weg. De vaart was verschrikkelijk. Zweden, Noord-Duitsland, Saksen,
| |
| |
Tsjechoslowakije en Oostenrijk schoten pijlsnel onder hen weg, doch de Pinkelmannianen merkten van dit alles niets. Zij stonden omgekeerd op hun hoofd, met de benen in de lucht, en hadden totaal hun bezinning verloren. Het was Pinkelman, die het eerst tot een klaar besef van de situatie kwam.
Hij staarde een tijdlang naar zijn schoenpunten omhoog en merkte toen dat hij op zijn bolhoed stond. ‘Anna,’ sprak hij ernstig. ‘Theo,’ antwoordde tante Pollewop. ‘We staan op ons kop,’ zei Pa Pinkelman, ‘wat doen we daaraan?’ ‘Rechtspringen,’ antwoordde tante Pollewop, de daad bij het woord voegend. Allen sprongen recht en keken uit het raam.
De snelheid was verdwenen, zij dreven langzaam over een vredig landschap. Doch dit landschap was hun volkomen vreemd. Er groeiden wijnranken en olijfbomen, ja, hier en daar verhieven zich palmen omhoog. Door groene rijstvelden stroomde traag een brede rivier. Pa Pinkelman stak opnieuw zijn sigaar aan en bezag het schouwspel met grote kalmte. ‘Dit is niet Zweden,’ sprak hij tenslotte, ‘maar er zijn nog tal van andere mogelijkheden. Kareltje, kom hier.’ De jongen nam zijn petje af en naderde schroomvallig. De nabijheid van de grote man maakte hem altijd enigszins bedremmeld. ‘Je bent op school gegaan,’ zei Pa Pinkelman, ‘wel bedreven in het laagveen en niet onbekend met de fabricage van strokarton.’ ‘Jawel, Pa Pinkelman,’ antwoordde de knaap eerbiedig. ‘Ik niet,’ hernam Pa Pinkelman, ‘en daarom is alles nieuw voor mij. Wat is dat voor een rivier?’ ‘Dat is de Po,’ antwoordde de knaap. Pa Pinkelman trok slechts even de wenkbrauwen op. Hij verbaasde zich, zeker, doch niet bovenmate. ‘Juist,’ zei hij, ‘en de rest, mag ik aan- | |
| |
nemen, is de Povlakte?’ ‘Jawel, Pa Pinkelman,’ antwoordde de knaap. ‘Dank je,’ zei Pa Pinkelman, ‘je kunt gaan. Anna!’
Tante Pollewop naderde. Ook in haar ogen lagen eerbied en hoogachting, doch de zuivere genegenheid straalde er sterker uit. ‘Ja, heerlijke kerel,’ sprak zij. ‘Dit is de Povlakte,’ zei Pa Pinkelman, niet zonder gestrengheid, ‘en dat is de Po.’ Tante Pollewop zei niets. Tegenover de enorme kennis van Pa Pinkelman bewaarde zij gewoonlijk het stilzwijgen. ‘En nu dat zo is,’ hernam Pa Pinkelman, vriendelijker wordend, ‘vraag ik mij af: waarom zouden we de Povlakte niet eens betreden? Het
| |
| |
schijnt mij een vruchtbare streek, waar allerlei leerzame gewassen groeien. De bevolking maakt een fatsoenlijke indruk, terwijl kennis en algemene ontwikkeling er voor het grijpen liggen. Kortom, wij gaan dalen.’ Dit was nu juist, waar tante Pollewop al die tijd op gewacht had. Zij spoedde zich naar de provisiekast, waar zij een Edammer kaas, een viertal worstjes en een griesmeelpudding uit te voorschijn haalde. Dit alles borg zij zorgvuldig in haar karbies en opende de uitgangsdeur. Hier hing een ijzeren trapje naar omlaag. Tante Pollewop zette zich op de bovenste trede en wachtte vol vertrouwen op de dingen, die komen gingen.
Nu wilde het toeval dat Pa Pinkelman, ofschoon een meester in het opstijgen, in het dalen uitgesproken zwak moest genoemd worden. Dit was altijd zo geweest. Reeds op de luchtvaartschool te Baarn, waar hij een spoedcursus voor Min Gevorderden had afgelopen, was dit herhaaldelijk gebleken. Reeds daar had hij de gewoonte om blij op te stijgen, doch zelden terug te keren. Hij wist eenvoudig niet hoe het moest en hij kón de leerstof maar niet onder de knie krijgen. De oefenmeester had hem hierover eens ter zijde genomen. ‘Het hoort er bij, Pinkelman,’ had hij hem ernstig gezegd, ‘onderschat het niet. Kom, zet je er nu eens toe. 't Is maar één bladzij, met een voetnoot. Neem 't eens door, wil je?’ Pa Pinkelman had onbezorgd gelachen. ‘Het wijst zich van zelf,’ had hij gezegd, ‘je moet het breed zien.’ De oefenmeester had bekommerd het hoofd geschud. ‘Ik zal je je brevet geven,’ was zijn antwoord geweest, ‘omdat je zo'n door en door rechtschapen, betrouwbare kerel bent. Maar je zult zien: je krijgt er heisa mee.’
De man bleek gelijk te hebben. Want daar zweefde
| |
| |
Pinkelman, recht boven Milaan, en koerste zinloos over die stad heen en weer.
In de straten stond het zwart van de inwoners, die met uitgerekte halzen naar boven keken. Ook op het vliegveld heerste enige verbazing. De havenmeester had tot driemaal een draadloos telegram verzonden met ‘Hartelijk welkom. Komt er nog wat van?’?’ en was daarna met zijn technici de landingsbaan opgewandeld om te kijken, of daar soms iets aan mankeerde. Doch er mankeerde niets aan. Men had hierna de baan met bloemetjes afgezet, teneinde de aantrekkelijkheid te verhogen, en men was zelfs op de inval gekomen om op het eind ervan een taart te zetten, met twaalf kaarsjes en het opschrift: ‘Beleven we het nog?’
| |
| |
Maar het was alles vergeets geweest. Ten einde raad had de burgemeester Baarn opgebeld. ‘Zeg,’ had hij gezegd, ‘die jongen heeft zijn brevet toch wel?’ ‘Ten dele,’ was het antwoord, ‘het vliegen gaat uitstekend, maar het ophouden ermee, dàt is zijn zwakke punt. We komen zo.’
Intussen stond Pa Pinkelman in de machinekamer en bezag de knoppen van het instrumentenbord. ‘Wat ik ook uittrek of indruk,’ sprak hij geprikkeld, ‘er gebeurt altijd iets anders dan wat in het boekje staat. Kareltje, ga tante Pollewop eens halen.’ De knaap spoedde zich onverwijld naar tante Pollewop, die op de bovenste trede van het laddertje geduldig zat te wachten. Zij schrok op uit haar dromerijen en dribbelde terstond naar binnen. ‘Wil het niet lukken, kerel?’ sprak zij, ‘zit je vast, vent? Schei er mee uit. Blijf ervan af. Hou er mee op. We gaan een broodje eten.’ Zoals alles wat tante Pollewop voorstelde, was ook dit een uitnemende gedachte. Zij zaten genoeglijk in het kombuis te eten, toen er beneden geroepen werd. ‘'t Is Plesman,’ zei Pa Pinkelman, zijn vork neerleggend, ‘dat is aardig.’ Inderdaad, het was Plesman zelf, die in de diepte stond. ‘Hallo!’ riep Pa Pinkelman, zich uit het raampje buigend, ‘zit je in moeilijkheden? Kan ik iets voor je doen?’ De heer Plesman werd rood. ‘Geen gekheid, Pinkelman!’ riep hij, ‘kom naar beneden! Je maakt de Nederlandse luchtvaart belachelijk!’
Pa Pinkelman trok zijn hoofd naar binnen en zag tante Pollewop aan. ‘Hij zegt dat ik naar beneden moet komen,’ sprak hij. ‘Dat is een gezonde gedachte,’ zei tante Pollewop, ‘de vraag is alleen: hoe?’ ‘Dank je,’ zei Pa Pinkelman. Hij stak zijn hoofd weer naar buiten en riep: ‘Hoe?’ De heer
| |
| |
Plesman dacht na en raadpleegde zijn geweldige luchtervaring. ‘Wat heb je tot nu toe gedaan?’ vroeg hij. ‘Ik heb,’ riep Pa Pinkelman, ‘aan alle knopjes getrokken, waarvan ik dacht dat ze goed waren.’ ‘Juist,’ sprak de heer Plesman, ‘en trek nu eens aan de knopjes, waarvan je denkt dat ze verkeerd zijn.’
Pa Pinkelman spoedde zich onmiddellijk naar de machinekamer. Reeds onderweg daarheen begon hij te zingen van vreugde, want hij begreep dat dàt de oplossing was voor alle Min Gevorderden, hetzij in de lucht, te land of ter zee, of waar ook ter wereld. En inderdaad, nauwelijks had hij die knopjes uitgetrokken, welke hij tot dusver zorgvuldig vermeden had, of een aangenaam gezoem deed zich horen. Het luchtschip helde met de neus schuin omlaag en zette zich langzaam in beweging.
Bij de twee landingsmasten wierp Kareltje een touw naar buiten, terwijl Flop achterin hetzelfde deed. De zeppelin lag vast. Tante Pollewop was de eerste, die de Italiaanse bodem betrad. Zij dribbelde terstond op de taart af en sneed er een groot stuk uit. ‘Hier,’ sprak zij tot de heer Plesman, ‘voor de moeite. 't Was allemachtig aardig. Theo, dit is meneer Plesman. Directeur van de K.L.M. en een groot plannenmaker. Meneer Plesman, dit is Theo, ook dol op plannetjes. Dit zijn Kareltje en Flop. En dit ben ikzelf.’ Zij dacht nog even na en zei: ‘Maar ze lukken niet altijd.’ Nu trad de grote Pinkelman naar voren. Hij drukte de burgemeester de hand en sprak: ‘Ik heb vanuit de lucht alles nauwkeurig waargenomen. Gij bezit een nette en welvarende gemeente.’ De burgemeester bloosde. ‘Ik denk,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘in uw stad enige dagen te verwijlen.’ De bewindsman ontstelde. ‘We hebben niets voorbereid,’ mompelde hij. ‘Dat is ook
| |
| |
mijn bedoeling,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘geef er geen ruchtbaarheid aan. Ik wil het leven hier kennen, zoals het reilt en zeilt.’ Men zette zich in een rijtuig en begaf zich naar het stadhuis.
Ofschoon Pa Pinkelman uitdrukkelijk de wens had uitgesproken zijn incognito te bewaren, stond er toch een dichte menigte langs de route opgesteld, die hem een donderende ovatie bracht. Pa Pinkelman wuifde minzaam terug. Hij begreep, dat zijn bolhoed hem verraden had. Ook achtte hij het niet uitgesloten dat de wijze, waarop hij geland was, de bevolking tot nadenken had gebracht. De heer Plesman zat naast hem en bewaarde een knorrig stilzwijgen. ‘'t Is toch vreemd,’ sprak hij eindelijk, ‘je doet alles verkeerd, je voert geen bliksem uit en toch ben je overal de man.’ ‘Heb je 't ook in de gaten,’ zei Pa Pinkelman, ‘zet een bolhoed op en doe een tijdje niets, dan zul je hetzelfde beleven, En hier is 't stadhuis!’ Pa Pinkelman wipte vlug het bordes op en trad de raadzaal binnen. Zijn bliksemsnel oog had al spoedig de wethouder van Openbaar Vermaak gevonden. Hij legde hem de hand op de schouder en trok hem in een hoekje. ‘Zeg eens,’ sprak hij, ‘is er hier iets te doen?’ De wethouder glimlachte. ‘Raad eens,’ zei hij. ‘Een voetbalwedstrijd?’ opperde Pa Pinkelman. De wethouder knikte. ‘Vanmiddag half drie’ zei hij, ‘hier heb je vier kaartjes. Wees op tijd. Italië-Nederland.’
|
|