| |
| |
| |
2
De Pinkelmannianen verenigen zich, rukken op in de richting van België en komen in Helsinborg aan. Zij stijgen in een luchtschip tot onmetelijke hoogte en doen aldaar een vreselijke ontdekking.
Pa Pinkelman bleef een tijdje besluiteloos door Haarlem wandelen, als een postduif, die zijn draai niet kan vinden. Tante Pollewop was een veel te verstandige vrouw om hem in deze periode vragen te stellen. Zij begreep dat onder die eenvoudige bolhoed het reusachtige brein van Pa Pinkelman aan het werk was. Zij begreep tevens dat, bij deze enorme gedachten vergeleken, haar eigen bedenksels van nul en gener waarde waren, onaanzienlijke keutels naast de machtige uitwerpselen van een geniale geest. Nu dacht Pa Pinkelman precies hetzelfde van tante Pollewop. Hij dacht: laat ik maar niet denken, ik kan toch niet tegen dat kristalheldere brein op. Dadelijk zegt ze wat en dat slaat alles wat de Westerse wijsbegeerte tot op heden heeft voortgebracht. Zo liepen zij samen naast elkander voort, ieder verzonken in sprakeloze bewondering voor de ander.
Eindelijk werd tante Pollewop moe. ‘Ik zie een bankje,’ sprak zij voorzichtig. ‘Daar komt het,’ dacht Pa Pinkelman, die zijn benen bijna niet meer
| |
| |
voelde, ‘daar zal je het hebben.’ Zij gingen samen op het bankje zitten en keken zwijgend over het zilveren Spaarne. ‘Het Spaarne,’ zei tante Pollewop behoedzaam. ‘Precies,’ zei Pa Pinkelman aanmoedigend, ‘ga door.’ Tante Pollewop keek verrast op. ‘Mag ik het zeggen?’ vroeg zij verbaasd. Pa Pinkelman stak een sigaar op. Zijn hand beefde. ‘Jazeker,’ zei hij, ‘ik heb ook wel een plannetje, maar ik wil eerst jou een kans geven.’ Tante Pollewop werd rood van blijdschap. ‘Wel,’ sprak zij, ‘ik zou eerst Kareltje en Flop gaan halen.’ Pa Pinkelman stond meteen op. ‘Anna,’ zei hij ontroerd, ‘dit is bovenmenselijk. Kom. We gaan naar het station.’
Zij aten eerst een worstje in de sociëteit Teisterbant, de enige gelegenheid in Haarlem die om één uur 's nachts nog open is en waar de meer diepe vernuften van die stad bijeen komen. Pa Pinkelman voelde zich bijgevolg geheel op zijn gemak en wisselde met Simon, de buffet-bediende, enige opmerkingen over de relativiteitstheorie van Einstein, die deze brave borst tot panisch nadenken brachten. Daarna drukte hij Spoor, de portier, een broodje met hagelslag in de handen en begaf zich opgewekt naar het station, alwaar de trein naar Amsterdam reeds lang vertrokken bleek. Pinkelman tuurde de rails af. ‘Gaat dit naar Amsterdam?’ vroeg hij. ‘Regelrecht,’ antwoordde de chef, ‘het kan niet missen.’ ‘Mooi,’ zei Pa Pinkelman, ‘dan lopen we.’ En welgezind begaven zij zich samen op weg.
Even na Halfweg werd tante Pollewop moe. Er kwam kiezel in haar schoenen en de eindeloos zich uitstrekkende spoorstaven spraken weinig tot haar kleurige verbeelding. ‘Theo,’ sprak zij, stilstaande, ‘heb je een bolhoed op je kop of heb je dat niet?’ ‘Ja zeker heb ik dat,’ antwoordde Pa Pinkelman, die
| |
| |
nog niet begreep waar zij heen wilde. ‘Waarom lopen we dan?’ zei tante Pollewop, ‘blaas dat ding op, zet 'm op de rails en stap erin. Van tegenliggers hebben we geen last en 't spaart 'n boel gesjouw uit.’ Pa Pinkelman leunde tegen een seinpaal en bezag zijn vrouw. In zijn ongerepte ziel bestreden twee gevoelens elkaar. Vreugde, omdat hij zo'n wezen het zijne mocht noemen en geprikkeldheid, omdat hij niet zelf op die gedachte gekomen was. Hij blies zijn bolhoed op en stapte erin. ‘Rij je liever voor of achteruit?’ vroeg hij beleefd. ‘'t Is mij om 't even,’ riep tante Pollewop, over de rand wippend, ‘èn daar gaan we dan!’
Het was reeds ochtend, toen ze het Centraal Station binnenreden, want Pa Pinkelman had aan jakkeren een hekel en wilde zijn hoed ook niet forceren. Het adres van de heer Flens was in het telefoonboek onveranderd gebleven. Ook hun vrees dat hij om halfzes nog niet op zou zijn, bleek ongegrond, want de arbeidzame man deed zelf open. ‘Allemach- | |
| |
tig, Pinkelman!’ riep hij, teleurgesteld een stap achteruit deinzend, ‘ik dacht dat je dood was!’ ‘Zo, dacht je dat,’ zei Pa Pinkelman, zijn paraplu in de standaard zettend, ‘het kan zijn dat je gelijk hebt, maar ik zie het anders. En als ik je een raad mag geven: zet die mening van je af. Is er thee?’ ‘Neen,’ sprak de heer Flens, ‘en je zou het niet krijgen ook. Ik wil absoluut niet met je aanpappen.’ ‘Dat willen wij ook niet,’ zei tante Pollewop, ‘we willen alleen Kareltje meenemen.’ ‘Onmogelijk,’ sprak de heer Flens, ‘de jongen zit zijn huiswerk te maken.’
‘Om halfzes 's ochtends!’ riep Pa Pinkelman ontsteld. ‘Anna, kom mee naar boven!’ En daar zat jongeheer Karel in een armstoel en met een bouffante om, het turfsteken in Twente en het vervaardigen van strokarton in de Meierij te bestuderen. De jongen stond op en maakte een correcte buiging. ‘Pa Pinkelman,’ zei hij met zwakke stem, ‘weet u het verschil tussen hoogveen en laagveen?’ ‘Neen,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘maar wel tussen een zoutzak en een zak met zout. Meneer Flens, ik neem die jongen weer onder m'n hoede. Hij heeft te lang in het laagveen gezeten. Kareltje, doe het raam open.’ Jongeheer Karel schoof het raam open en ging opzij staan voor de tocht. ‘Daar gaan ze dan!’ riep Pa Pinkelman opgewekt, de boeken naar buiten werpend, ‘allemaal strokarton!’ Hij nam vervolgens de jongen op en gooide hem van boven de trap af naar beneden. ‘Dit moet breed aangepakt worden,’ legde hij uit, ‘en in het veen kijkt men niet op een turfje. Kom, Anna, naar buiten, daar staat die jongen te wachten.’
Inderdaad stond Kareltje buiten te wachten. Hij had een open knie, een buil op zijn hoofd en een scheef linkerbeentje. Maar verder zag hij er patent
| |
| |
uit. ‘Hoe voel je je?’ vroeg Pa Pinkelman. ‘Iets beter,’ zei Kareltje, ‘maar nog niet je dàt.’ ‘Je wat?’ vroeg tante Pollewop. ‘Je dat,’ legde Kareltje uit, ‘zoals vroeger, toen we bij elkaar waren.’ ‘Ik voelde me toen beter. Ik kon meer hèbben.’ ‘Dat komt weer terug m'n jongen,’ zei Pa Pinkelman, ‘en zeg me nu eens: waar hangt dat negerjongetje ergens uit?’ ‘Flop,’ sprak Kareltje peinzend, ‘ik geloof dat hij in het fietsenschuurtje slaapt, maar zeker weet ik het niet. Hij hoort tot het personeel, ziet u, dus daar let ik niet zo op. Papa vindt dat ik mij daar niet te veel mee moet bemoeien.’ Pa Pinkelman nam de jongen bij de benen en zette hem omgekeerd op zijn hoofd op het grintpad. ‘Weet je het nu?’ vroeg hij. En zie, opeens wist de jongen heel zeker dat Flop in het schuurtje woonde en verlangde hij hem terug te zien. En hij voelde zich wéér een beetje beter. ‘We gaan steeds vooruit,’ zei Pa Pinkelman voldaan, ‘voetje voor voetje, maar we gaan vooruit. En hier is het fietsenschuurtje. En daar heb je waarachtig dat kleine knikkertje ook. Dag jongen hoe ganie? Alles wel aan boord?’
Flop vloog als een pijl uit een boog op hen af, regelrecht in de armen van tante Pollewop. ‘Dag mijn kleine Erdalletje!’ riep die brave vrouw, ‘dag mijn lekker stukkie eierkool, zijn we daar weer?’ En zij drukte hem zo stevig tegen zich aan, dat zij van top tot teen onder het roet kwam. ‘Theo, kijk me dat brokkie blootbast nou eens aan,’ snikte zij ‘zou je hem niet opeten?’ ‘Anna,’ zei Pa Pinkelman streng, ‘wees niet sentimenteel. We moeten daar weer jongens van maken en met opeten schieten we geen zier in de richting. Ik had je wijzer gedacht. 't Is nu uit met dat geknuffel of ik sla er op. Jongens, jullie lopen samen vooruit. Anna, zet je hoed
| |
| |
recht. Kareltje, strek je knieën. Flop, hijs je broek op, 't is 't enige dat je aan hebt, maar hèb dat dan ook aan. Voeten naar buiten, jongens!’ En onder deze hartige kreten zette het gezelschap zich in beweging en marcheerde met kloeke tred in de richting van Bussum, waar tante Pollewop in vroeger tijden een huisje bezat. Zij had het nooit verhuurd, omdat zij altijd wel begrepen had dat het nog wel eens van pas zou komen, en kijk, nu kwàm het van pas. En zij begon opeens te zingen van blijdschap, met een krachtige, weldoorvoede stem, die tot ver over de akkers klonk, zodat de daar aanwezige landlieden verrast hun arbeid staakten.
Te Naarden echter werd deze heerlijke vrouw door een geweldige honger aangegrepen. ‘Theo,’ sprak zij, ‘'t is maar een vraag, maar zouden we niet eens 'n cafeetje binnengaan?’ Pa Pinkelman, die in een strenge gemoedsstemming verkeerde, aarzelde. ‘Een paar croquetten,’ zei tante Pollewop dromerig, ‘wat gebakken tong met niertjes en dan een schuimend glas bier erbij.’ Pinkelman aarzelde nog
| |
| |
steeds. Tante Pollewop, die zijn lievelingsgerecht nauwkeurig kende, vuurde nu haar laatste schot af. ‘En tulband toe,’ mompelde zij, ‘tulband met sukade, zou ik zeggen. Maar als je geen zin hebt, moet je 't niet doen, hoor. 't Was maar een invallende gedachte. Kom, 't is ook kinderachtig van me, laten we doorlopen.’ Pa Pinkelman schrok. ‘Nee, nee, 't is goed dat de jongens ook die zijde van het leven eens leren kennen,’ zei hij flink, ‘we moeten voor hun ontwikkeling onze eigen zin maar eens opzij zetten.’ De edelmoedige man ging meteen naar binnen en weldra zaten ze gezellig te eten. ‘Jongens,’ sprak hij, de tulband in vier zeer onregelmatige delen snijdend, ‘'t is onbeleefd om 't grootste stuk te pakken, meer zeg ik niet. Ik zal wel weer het laatste nemen. Ober, nog zo'n ding, 't is toch op rekening van de krant.’ Zo keuvelde hij opvoedend voort, tot hij opeens zijn vork neerlei en verbleekte.
‘Kinderen, wees stil,’ sprak Pa Pinkelman, ‘Anna, houd een ogenblik op met kauwen, je bent oorverdovend. Luister. Ik hoor een S.O.S.-bericht.’ En inderdaad, daar klonk door de radio van het cafeetje de volgende mededeling. ‘Duizend gulden beloning. Gezocht: een man met een bolhoed, zich noemende P. Pinkelman, ontsnapt uit een hofje, en een vrouw, zich noemende T. Pollewop, eveneens ontsnapt uit een hofje, met achterlating van waterschade. Beiden worden verdacht van ontvoering van twee knapen, Carolus Flens (f 100.000 beloning) en een negertje, Flop geheten (f 0,75). Signalement van P. Pinkelman: bolhoed, onbenullige gelaatstrekken, opvliegend van aard, knijpbrilletje, regenjas, daaronder zwart colbert. Naïef, ja, onnozel van aard, maar wil dit niet weten. Signalement van T. Polle- | |
| |
wop: gevuld figuur, handschoenen, karbies, bontje om de hals, opgeruimd, doch ondiep karakter. Wil dit wèl weten. Zegt het voort. Herhaling signalement: bolhoed, onbenullige gelaatstrekken, opvliegend van aard...’ Pa Pinkelman gaf een slag op zijn bord, zodat de tulband tegen het raam sprong. ‘Zet af dat ding!’ riep hij. De eigenaar draaide het toestel af en naderde glimlachend het tafeltje.
‘Opvliegend van aard,’ sprak hij peinzend, ‘onbenullige gelaatstrekken, bolhoed. Dat komt uit.’ ‘Waar hebt u het over?’ vroeg Pa Pinkelman verbaasd, ‘u bedoelt mij toch niet?’ ‘Onnozel,’ vervolgde de eigenaar, ‘naïef. En toch maar volhouden. Komt ook uit.’ ‘Ik vrees, dat u een grapje maakt,’ zei Pa Pinkelman schertsend, ‘nietwaar, Flop?’ ‘Flop,’ vervolgde de eigenaar, ‘negertje. Komt uit.’ ‘Maar wij zijn het niet!’ riep Pa Pinkelman, ‘vraag het tante Pollewop maar.’ ‘T. Pollewop,’ zei de eigenaar, ‘gevuld figuur, opgeruimd doch ondiep karakter, karbies, halsbontje. Jongeheer Karel, mag ik u iets vragen?’ ‘Jazeker,’ zei Kareltje beleefd. ‘Kareltje heet hij,’ besloot de eigenaar, ‘komt allemaal uit, of ik moet me al heel sterk vergissen.’ Hij ging zitten en keek Pa Pinkelman ernstig aan. Pa Pinkelman tuurde zwijgend in zijn bord. Toch stond zijn vindingrijke geest niet stil. Hij richtte het hoofd op en vroeg: ‘En als we 't nu eens niet waren?’ ‘Maar je bent 't immers wèl,’ sprak de eigenaar kalm. ‘Goed,’ zei Pa Pinkelman, ‘maar als we ons nu eens verkleed hadden?’ ‘Maar dat heb je immers niet,’ zei de eigenaar. ‘Uitstekend,’ zei Pa Pinkelman, ‘nu, dan weet ik het niet meer. Zoek het zelf maar uit.’
De veelbeproefde man stak een sigaar op en knikte tante Pollewop heimelijk toe. ‘Nu jij, Anna,’ zei
| |
| |
hij luid, ‘ik bemoei me niet met die mallepraat.’ Hierop had tante Pollewop gewacht. Zij had de geweldige listen van Pa Pinkelman in het geheel niet kunnen volgen. Dit was alles ver boven haar macht gegaan. Maar zij had, met haar practisch vrouwelijk verstand, een vraag bedacht, die wel niet diep, maar uitermate ter zake was. ‘Zeg eens,’ vroeg zij, ‘ga je ons nu verraden?’ ‘Welnee,’ zeide eigenaar, ‘ik zou wel gek wezen. Ik ben geabonneerd op de Pinkelman-serie en heb elke ochtend aan het ontbijt het grootste plezier om jullie. En als ik de zaak aangeef, dan is het afgelopen.’ Pinkelman slaakte een zucht van verlichting. ‘Had dat eerder gezegd,’ zei hij, ‘waarom zei je dat niet eerder?’ ‘Omdat je er aldoor omheen draaide,’ zei de eigenaar, ‘ik moet toch zekerheid hebben?’ Pa Pinkelman stond op en stak hem royaal zijn hand toe. ‘Vooruit,’ zei hij ruiterlijk, ‘ik ben het. Nou weet je het. Ik wil het niet langer verbergen.’ De eigenaar stond als door de donder getroffen. ‘Pinkelman,’ zei hij, ‘je bent een verrukkelijke kerel. En laten we nu eens bedenken, hoe we je hieruit draaien.’
De eigenaar deed de deur op slot, trok de gordijnen dicht en zei toen: ‘Voorlopig zijn jullie veilig. Als abonné van de krant sta ik met huid en haar aan de kant van Pa Pinkelman en tante Pollewop, al moet ik er bij dood vallen. Ja, ik ga verder: Ik heb in mijn garage nog een oud Fordje staan, dat ik al jaren niet gebruik. Je mag het hebben, Pinkelman. Ik doe er toch niets meer mee, het is een klungel. Wacht tot het avond is en rijd er als de bliksem mee naar de Belgische grens. Dan ben je buiten schot. De moeilijkheid is alleen: hoe kom je door de douane?’ Pa Pinkelman dacht even na. ‘Wel,’ zei hij, ‘we doen alsof we van niets weten.’ Tante Pol- | |
| |
lewop stond ogenblikkelijk op en gaf hem een kus. ‘Je kunt het zo gek niet bedenken, of die man weet een oplossing,’ sprak zij, ‘en zullen we nu weer dooreten?’ En zo zetten zij zich om het tafeltje en aten door. Nadat Kareltje en Flop afgeruimd hadden speelden zij vervolgens ganzenbord, waarbij tante Pollewop driemaal in de put viel en er driemaal zegevierend weer uitkwam, terwijl Pa Pinkelman niet minder dan tien keer zijn beurt moest laten voorbijgaan, hetgeen die wijsgerige man aanvaardde met een berusting, die alleen een door lijden gelouterde ziel kan opbrengen. En juist waren zij aan het pandverbeuren en moest Flop in een hoek staan en alle plaatsen in Drente, beginnend met een Q uit zijn hoofd opzeggen, toen er zwaar op de deur gebonsd werd. Het huis trilde op zijn grondvesten, alsof er met mokerslagen tegen het paneel gedonderd werd.
‘Stil, kinderen,’ zei Pa Pinkelman, het stukje tulband waar hij juist aan bezig was weer uit zijn mond
| |
| |
nemend, ‘ik heb de indruk dat er geklopt wordt.’ Allen zwegen, met uitzondering van Flop, die ijverig in zijn hoekje bleef doormompelen. ‘In naam der wet!’ klonk het buiten, ‘doe open die deur!’ Pa Pinkelman trok zijn regenjas aan en zette zijn bolhoed op. ‘Ik vrees dat we moeten gaan,’ zei hij, ‘het was heel gezellig, maar het wordt nu klaarblijkelijk onze tijd.’ De eigenaar ging hen voor naar de garage. ‘Kun je rijden, Pinkelman?’ vroeg hij onderweg. ‘Wat dacht je,’ zei Pinkelman, ‘ik heb honderden keren in een auto gezeten.’ ‘Jawel,’ zei de eigenaar, ‘maar ook achter het stuur?’ ‘Nee, dàt niet,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘maar je hoeft niet in je knijperd te zitten, het wijst zich vanzelf.’ En waarlijk, na enig geharrewar reed hij over de tenen van de eigenaar de garage uit. ‘Bedankt!’ riep hij nog. ‘lees mijn avonturen en je blijft op de hoogte!’ En daar snorde hij heen en verdween in een ontzaglijke rookwolk aan de horizon. De eigenaar sloot de garagedeuren en oogde hen liefdevol na. ‘Verrukkelijke mensen,’ mompelde hij, ‘dat doet maar. En ik zit met de assurantie. Enfin, morgen aan het ontbijt zien we wel hoe dat afloopt. Abonné stemt tevree.’ En hij ging terstond de politie opendoen en hun vertellen dat Pa Pinkelman naar België was, om ze op een dwaalspoor te brengen. Want hij begreep dat, als Pa Pinkelman zich voorgenomen had ergens naar toe te gaan, hij overal terechtkwam, behalve juist daar.
Het liep uitstekend. In de aanvang ging het wat stroef en reed Pa Pinkelman dwars door een hooiberg heen, maar gaandeweg werd zijn bochtenwerk soepeler. Hij reed de gehele volgende dag door en kwam tegen de avond aan een breed water. Er stond een man bij een veerboot een pijp te roken. Pa Pin- | |
| |
kelman draaide het raampje omlaag en vroeg: ‘Hoe heet 't hier, Piet?’ ‘Dit is de zogezegde Kleine Belt,’ antwoordde de man, ‘mot je over?’ ‘Graag,’ zei Pa Pinkelman. En zie, na enkele uren herhaalde zich het schouwspel. Er kwam weer een breed water, er stond weer een man een pijp te roken. ‘Zeg Arie, hoe heet 't hier’? vroeg Pa Pinkelman. ‘Dit is de zogezegde Grote Belt,’ antwoordde de man. ‘Dat wordt eentonig,’ meende Pa Pinkelman, ‘zet me maar over, baas.’ Maar toen er hierna weer een breed water kwam, stapte Pa Pinkelman korzelig uit. Hij liep naar een man, die daar een pijp stond te roken en zei: ‘Hoor eens Willem, ik hoop niet dat ik hier voor de gek word gehouden.’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde de man, ‘dit is de zogezegde Sont. Mot je over?’ ‘Een ogenblik,’ zei Pa Pinkelman. Hij liep terug naar de auto en stak zijn hoofd naar binnen. ‘Kareltje,’ zei hij, ‘waar ligt de Sont?’ ‘In Denemarken,’ antwoordde Kareltje prompt. ‘Dus niet in België?’ vroeg Pa Pinkelman bezorgd. ‘Welnee,’ zei Kareltje, ‘wij zijn in België. De Sont ligt helemaal in Denemarken.’ ‘Dan is 't in orde,’ zei Pa Pinkelman en reed welgemoed de pont op.
De overtocht duurde nogal lang, zodat Pa Pinkelman naar een gelegenheid uitzag om zich wat te vertreden. Eerst drentelde hij naar het achterschip en keek over de verschansing omlaag. Toen dribbelde hij naar het voorschip en keek ook daar omlaag. Vervolgens dacht hij over beide waarnemingen na, beklom de commandobrug en ging naast de kapitein staan. ‘Een waterrijk landje, dat België,’ sprak hij achteloos. De kapitein bezag hem van terzijde, doch zweeg. ‘Eerst een Belt,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘dan nog een Belt en nu dit weer. En Joost mag weten wat er hierna nog komt.’ ‘Hierna komt Zwe- | |
| |
den,’ zei de kapitein bars. Pa Pinkelman glimlachte. ‘Olijke pikbroek,’ sprak hij, ‘ik mag dat wel, die ronde scherts van een zeeman. Altijd uit op een grapje, niet? Vaart U al lang door België?’ ‘Barst jij,’ zei de kapitein, ‘dit is Denemarken.’ Pa Pinkelman schudde van het lachen. ‘Wat ik zo leuk vind,’ sprak hij, ‘is dat droogkomieke. Jokkebrok, die je bent. En dat stalen smoeltje erbij. Denemarken, zegt ie! Malle Tinus.’ ‘Kerel, hoepel m'n brug af!’ schreeuwde de kapitein. Pa Pinkelman daalde ontsteld de commandobrug af en zocht tante Pollewop op, die op het kombuisdak een broodje zat te eten.
‘Anna,’ zei hij, ‘wij hebben een zeer prikkelbare gezagvoerder.’ ‘Trek het je niet aan Theo,’ antwoordde tante Pollewop. ‘Dat doe ik wel,’ zei Pa Pinkelman, ‘wil er van de Benelux iets terechtkomen, dan dienen we allereerst beleefd tegen elkaar te zijn. En hij was niet beleefd. Hij was bepaald onaangenaam. En nu zal ik je nòg eens wat zeggen.’ Hij trok tante Pollewop naar een hoekje, keek voorzichtig om zich heen en fluisterde: ‘Hij is gek.’
Er moest veel gebeuren om tante Pollewop van haar stuk te brengen. Ook nu bewaarde zij volmaakt haar kalmte. ‘Theo,’ sprak zij, ‘dat is ook mijn indruk van de overige bemanning. Driemaal heb ik een matroos aangesproken met de vraag, of het nog ver is naar Brussel. En wat was het antwoord? Een holle lach. Wat moeten wij dus doen? Wij moeten onze maatregelen nemen.’ Pa Pinkelman werd opeens helemaal blij. Hij was dol op het nemen van maatregelen, ofschoon hij nooit wist welke. ‘Neem ze, Anna,’ zei hij, ‘zoveel je kunt.’ ‘Wij moeten,’ vervolgde tante Pollewop, een potje marmelade openend, ‘ons op het voorschip verzamelen, om
| |
| |
een aanval van razernij het hoofd te bieden. Kom mee.’ En zij verzamelde Pa Pinkelman, de twee jongens en haar broodjes en trok zich met dit alles op het voorschip terug.
Intussen had zich de kapitein naar de kajuit gespoed om zijn scheepsarts te raadplegen. Dit was geen gewone scheepsarts. Het was een psychiater. Want alleen rijke mensen komen op de zonderlinge inval naar Zweden te gaan, en daarom had de maatschappij een zielenvorser in dienst genomen, bekwaam in de problemen der hogere standen. Hij luisterde aandachtig naar het verslag van de kapitein en zei: ‘Een aantrekkelijk geval. Ik ben moe van al die remmingen en complexen, de hele dag door. Dit is gezonde, klinkklare wartaal. Ik wist niet dat het nog bestond.’ Hij wierp een blik door het voorruitje en vervolgde: ‘Daar zitten ze op een kluitje bij de boegspriet. Stapel krankzinnig, met een licht defensieve inslag. Enig. Ik begin waarachtig van die mensen te houden. België, zei hij? Goed. Laat me een ogenblik nadenken.’ Hij dacht een ogenblik na en zei toen: ‘En als het nu eens waar is?’ De kapitein keek hem met open mond aan. ‘Wel alle donders!’ riep hij, ‘ik vaar hier al twintig jaar op en neer!’ ‘Dit bewijst niets,’ hernam de zielkundige, ‘de afwijking kan twintig jaar geleden begonnen zijn. Je ziet, het is niet zo eenvoudig als het lijkt. We moeten de krant van morgen afwachten.’
Het bericht, dat Pa Pinkelman de Zweedse kust naderde, had zich aldaar als een lopend vuurtje verspreid en de inwoners van Helsingborg stonden reikhalzend op het strand naar hem uit te kijken. De beroemde man werd kennelijk als een verzetje beschouwd. Helsingborg is namelijk een saaie stad. Het spijt mij dit te moeten zeggen, maar ik wil er
| |
| |
niet omheendraaien. Er wordt wat visserij bedreven, voornamelijk hengelsport, terwijl de huisvlijt zich tot koekoeksklokken en fruitmesjes beperkt. Er wonen voorts wat psychologen, die de aankomende vreemdelingen onderzoeken en ééns in het jaar, op Dinsdag in de derde week na Pasen, is er een uitje, het zogenaamde Juulblazen, dat nog een overblijfsel is van het oude Knudfeest. Het is een heel typisch feest, maar nogal saai, omdat alle inwoners dan thuis blijven, de gordijnen dichttrekken en beginnen te blazen. Het gebruik gaat terug tot Wodan, volgens sommigen zelfs tot Thor, maar daar wil ik buiten blijven. Pa Pinkelman stapte aan wal en keek vriendelijk om zich heen. Hij voelde zich welwillend gestemd, ja, bereid tot grote daden.
‘Dag inwoners,’ zei hij, ‘hoe heet het hier?’ ‘Dit is Helsingborg,’ zei een man met een pet op gapend, ‘de vervelendste stad van de wereld.’ ‘Mooi,’ zei Pa Pinkelman, ‘ligt Helsingborg in België of in Zweden?’ De man werd ineens wakker. ‘Kijk, dat is aardig,’ zei hij, ‘in België.’ ‘Zie je nou wel,’ zei Pa Pinkelman, ‘en is er hier iets te doen?’ ‘Het Juulblazen,’ antwoordde de man, ‘maar daar moeten we nog 'n half jaar op wachten.’ ‘Is dat leuk?’ vroeg Pa Pinkelman. ‘Met permissie,’ zei de man, ‘ik blaas nu al zestig jaar en iets vervelenders kan ik me niet voorstellen.’ ‘Mooi,’ zei Pa Pinkelman, ‘dan zal ik eens 'n nummertje weggeven, waar je van omrolt.’ En hij begaf zich welgemutst naar het marktplein, waar de inwoners zwijgend en met tranen in de ogen van verveling stonden opgesteld. ‘Pinkelman,’ fluisterde de burgemeester hem in 't oor, ‘doe iets, want we gaan hier dood van ellende.’ ‘Beste jongen,’ zei Pa Pinkelman, ‘aan mij zal 't niet liggen. Je zult wat beleven, dat je nog jaren
| |
| |
heugen zal. Roer de troms, steek de tuba's en blaas de schalmeien!’
‘We hebben hier geen schalmeien,’ zei de burgemeester verlegen. ‘Ach man, zanik toch niet,’ zei Pa Pinkelman, ‘'t was maar bij wijze van zeggen. Ik heb 'n bolhoed en dat is ruim voldoende.’ Hij beklom het bordes van het stadhuis en keek stralend door zijn brilleglazen. Het was muisstil, de duizendkoppige massa stond als aan de grond genageld. ‘Inwoners!’ riep Pa Pinkelman, zijn bolhoed voor zich neerleggend, ‘wat hebben we hier?’ ‘Een bolhoed!’ riep de menigte. Pa Pinkelman glimlachte tevreden. ‘Een schrander volkje,’ sprak hij, ‘met inzicht en opmerkingsgave. Inwoners van Helsingborg! Wat ga ik daarmee doen?’ Er viel een stilte. ‘Op je kale kop zetten, ouwe!’ riep een stem. Er volgde een ruw gelach. Pa Pinkelman verbleekte. Ook tante Pollewop begreep dat zijn invloed op de massa verslapte. ‘Neen, inwoners,’ riep zij, ‘dat gaat hij niet! Hij gaat erin blazen!’ Dit was nu juist wat de inwoners van die stad al tweeduizend jaar onafgebroken gedaan hadden, zonder dat er ooit iets leuks gebeurd was. ‘Hédaar, dikke troela!’ riep een stem, ‘heeft ie dat met jou ook gedaan?’ Er volgde een daverend gelach. Pa Pinkelman's ogen fonkelden.
De menigte gilde luid en hier en daar verhief zich de kreet: ‘Weg met Pa Pinkelman!’ Kortom, de stemming werd bepaald gespannen. Nòg aarzelde de edelmoedige man; maar toen een tomaat tegen zijn machtig voorhoofd uiteen barstte, begreep hij dat zijn populariteit dalende was. Hij wierp een verachtelijke blik op het gepeupel en hief de hand op. ‘Inwoners,’ sprak hij met krachtige stem, ‘aanvankelijk was het mijn voornemen om achthonderdduizend broodjes
| |
| |
uit mijn hoed te blazen, waarvan tien met hagelslag, de rest met pindakaas. Dat had ik willen doen. Maar ik doe het niet. Ik zie hier van af.’ ‘Hou je pindakaas maar, ouwe gek!’ riep de menigte, ‘en die andere smeerboel erbij!’ ‘Ik zie hiervan af,’ vervolgde Pa Pinkelman, ‘want ik ben gekrenkt. Diep gekrenkt. Ik ga vertrekken. En nu zult U vragen: hoe? Dat zoudt gij wel willen weten, nietwaar?’ ‘Neen!’ riep de menigte, ‘dat willen we niet!’ ‘Welnu!’ hernam Pa Pinkelman, ‘het antwoord zal u verbazen. Met een luchtschip.’ ‘Pinkelman,’ zei de burgemeester, ‘je schertst. Je maakt een grapje. Je meent het niet.’ ‘Op je ogen,’ zei Pa Pinkelman, ‘èn daar gaat ie dan!’ Hij haalde diep adem en blies een reusachtige zeppelin uit zijn bolhoed. Men kon een speld horen vallen. De menigte stond sprakeloos.
Het was een prachtig luchtschip, tien vademen breed en zestig Rijnlandse roeden lang. Stevig, onverslijtbaar, waterdicht. Het had vijf straalmotoren
| |
| |
om vooruit te gaan, twee benzinemotoren om achteruit te gaan en een klein zuignapje om stil te staan. Er waren vier kajuiten, waarvan er een voor de navigatie bestemd was, een als slaapgelegenheid diende, een derde als eetkamer was ingericht, terwijl de vierde was ontworpen om helemaal niets in te doen. In de laatste stapte tante Pollewop. ‘We gaan, Theo,’ sprak zij, resoluut het deurtje achter zich dichtwerpend, ‘ik wil hier niet langer blijven.’ ‘Accoord,’ zei Pa Pinkelman, de machinekamer binnengaand, ‘Flop, hou je vingers thuis. Kareltje, blijf met je handen van dat knopje af.’ Maar het was reeds te laat. Met een kolossale knal rees het luchtschip omhoog en dreef statig over de duizendkoppige menigte heen. Pa Pinkelman opende een raampje en boog zich naar buiten. ‘Ondankbare honden!’ schreeuwde hij, ‘Juulblazers! Staan jullie even voor aap?’ Pa Pinkelman deed het raampje dicht en haalde verruimd adem. ‘Dat heeft me goed gedaan,’ zei hij, ‘daar knapt een mens van op. Zeg wat je te zeggen hebt, en je bent weer het heertje.’
Pa Pinkelman bezat van nature een goedhartige inborst. Nadat hij een vliegje uit zijn linkeroor verwijderd en zijn brilleglazen opgewreven had, was hij geheel en al de oude. ‘Komaan,’ sprak hij, ‘zand erover. Ze staan trouwens voor schut. Waar is tante Pollewop?’ Hij wierp een blik door het voorraam en zag tante Pollewop in de verte een worstje doormidden snijden. ‘Jongens,’ zei hij, ‘letten jullie zolang op de olietoevoer. Ik moet even ergens anders wezen.’ Hij spoedde zich door een lange gang en kwam in de kajuit van tante Pollewop. ‘Anna,’ sprak hij, een worstje vattend, ‘gaat het goed?’ ‘Nee,’ zei tante Pollewop, ‘ik kan ze niet doormidden krijgen. Waar gaan we heen, Theo?’ Juist wilde Pa Pinkel- | |
| |
man een van zijn weldoorwrochte antwoorden geven, toen Kareltje binnenstormde. ‘Pa Pinkelman!’ riep de knaap, ‘kijk eens naar buiten!’ De vermaarde man stak zijn hoofd naar buiten en zie, daar lag Scandinavië onder zijn voeten uitgespreid, alsof het op een landkaart getekend was. Hij trok zijn hoofd terug en bezag de jongen niet zonder gestrengheid. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg hij. ‘Dat het tòch Denemarken was,’ antwoordde de knaap. Pa Pinkelman klopte hem goedkeurend op het hoofd. ‘Ik ben blij dat je het zelf gevonden hebt,’ zei hij, ‘en let in het vervolg beter op.’
Terwijl Pa Pinkelman in de machinekamer de conservators bijstelde en de opwaartse druk van de galvano-meter in het oog hield, twee dingen die hij altijd bijzonder graag had gedaan, dribbelde tante Pollewop het luchtschip door om alles eens duchtig te bekijken. De inrichting beviel haar uitnemend. Alles was eenvoudig opgevat, met een gebloemd behangetje, cretonnen gordijnen en genopte overtrekjes, maar smaakvol, practisch en proper. Er was zelfs een apart keukentje in de punt ingebouwd, terwijl in het achterschip een bijkeukentje was aangebracht, met afstelruimte voor het vuile goed. Voor Pa Pinkelman was er een apart studeervertrek, met een bordje: niet storen. bezig. ga weg. Het bevatte de voornaamste tijdschriften op internationaal politiek en sociaal-economisch gebied, waaronder de drie delen ingebonden artikelen van professor Romme, met verklarend toevoegsel, door hun fraaie uitvoering terstond in het oog vielen. Ook waren daar de Avonturen van Pa Pinkelman te zien en hierin zat Flop aandachtig te lezen.
‘Zo, jongen,’ zei tante Pollewop tevreden, ‘het doet me genoegen, dat je je geest tracht te verruimen.
| |
| |
Kennis en algemene ontwikkeling komen ons altijd van pas. Maar wat zie je bleek! Is er wat aan de hand?’ ‘Tante Pollewop,’ antwoordde de knaap, ‘ik wil U niet aan het schrikken maken.’ ‘Dat zou je ook niet lukken, mijn jongen,’ zei tante Pollewop bedaard, ‘en nu voor de draad ermee.’ Het negertje legde de eerste plaatjes van de nieuwe serie voor haar neer. ‘Ziet u die regenten?’ vroeg hij. Tante Pollewop bekeek de regenten van Pa Pinkelman's hofje en ontstelde. Zij nam ogenblikkelijk een broodje, toen nog een, en vervolgens een besluit. ‘Dit zijn de drie knechten,’ sprak zij, ‘ze zijn dus niet dood. Zij leven derhalve. Dit moet ik terstond aan Pa Pinkelman vertellen. Hier dienen maatregelen genomen.’ En zij spoedde zich naar de navigatieafdeling, waar de grote man in zijn berekeningen verdiept zat.
‘Theo,’ sprak zij in de machinekamer afdalend,
| |
| |
‘wil je die plaatjes eens bekijken?’ Pa Pinkelman legde zijn oliespuit neer. ‘Met het grootste genoegen,’ zei hij, want hij was dol op zijn eigen avonturen en kon er niet genoeg van krijgen, ‘hou dit moertje even vast, wil je?’ Pa Pinkelman bezag de plaatjes, doch ook hij ontstelde. ‘Dat zijn de drie knechten,’ zei hij, ‘zo waar als ik hier sta.’ En hij ging onmiddellijk zitten. ‘Daarom,’ sprak hij, ‘was het hofje alleen voor mannen. En daarom werden wij uit elkaar gedreven. Anna, dit is onverdragelijk. Wij zijn voor de gek gehouden.’ ‘Precies’, zei tante Pollewop opgewekt, ‘niet anders.’ Pa Pinkelman werd opeens rood van kwaadheid. ‘Ze leven dus,’ sprak hij hijgend, ‘de ploertjes. Is dat niet verschrikkelijk?’ ‘Neen,’ zei tante Pollewop, ‘want nou wordt alles weer net als vroeger.’ Pa Pinkelman stond op en gaf haar een kus. ‘Onwaardeerbare dikzak,’ sprak hij bewogen, ‘je hebt gelijk. Druk die knop in, trek dat pinnetje uit. En nu: vol gas, mijn kind!’
|
|