| |
| |
| |
1
Het hofje van Pa Pinkelman en tante Pollewop wordt van onzedelijkheid beticht. De onsterfelijke man zweeft in een bolhoed boven Haarlem en besluit er op los te gaan.
Zo leefden Pa Pinkelman en tante Pollewop tevreden op hun hofje te Haarlem. Het was een alleraardigst hofje, met hardstenen stoepjes, groen geschilderde luifels en een pomp in het midden, waar door de week water uitkwam en op Zon- en feestdagen limonade, want de regenten waren geen krentenkakkers en keken niet op een dubbeltje. Het was oorspronkelijk een Doopsgezind hofje geweest, maar later was het Remonstrants geworden en nu was het Anti-Revolutionnair, met uitzondering van Pa Pinkelman en tante Pollewop (Vrijzinnig), het echtpaar Rompelbeen (Christelijk-Historisch) en een der regenten, die door een misverstand bij de K.A.B. was aangesloten en vergeten had er werk van te maken. Er heerste vrede en welvaart, de oudjes waren allen gelukkig getrouwd en leidden een onberispelijke levenswandel. De voornaamste bron van inkomsten van het hofje was Pa Pinkelman. Tot uit Amerika en Tahiti kwamen de vreemdelingen om zijn huisje met de gevelsteen te zien. Voor de somma
| |
| |
van vijf centen vertoonde de beroemde man zich voor het raam en voor een dubbeltje kwam hij naar buiten en gaf de vreemdeling een hand. In het begin was Pa Pinkelman daar zuinig mee, maar later zag hij het breder en holde meteen naar buiten, als er vreemdelingen kwamen.
Aan vrouwelijke bezoekers gaf hij wel eens, als hij daar gegronde reden toe zag, een kus en dat kwam op een kwartje. Soms gaf hij eerst de kus en declareerde dan het kwartje, maar het kwam ook wel voor dat hij eerst het kwartje wilde hebben en pas daarna de kus gaf. Tijdens de zomermaanden, als het toerisme op zijn hoogtepunt was, kuste hij op die wijze een aardige boterham bij elkaar. In de loop van het Holland-festival kwam hij zelfs, de omzetbelasting niet meegerekend, tot een halve ton, allemaal in gloednieuwe kwartjes, en was hij
| |
| |
's avonds doodop. De regenten hielden drie vergaderingen over de vraag of dit niet, vooral op de Zondagen, als onzedelijk moest beschouwd worden. Eerst dachten ze van wèl, maar toen Pa Pinkelman verklaarde dat de helft van elk kwartje voor het hofje was, begonnen ze te twijfelen en gaven de zaak over aan de kerkeraad. De kerkeraad gaf de zaak over aan een commissie, die na een stormachtige bijeenkomst besloot dat de beslissing hierover bij de regenten lag, waarna de regenten Pa Pinkelman een brief schreven om op Zondag de dubbele prijs te berekenen. Zo rolde het leven genoegelijk voort, tot er op een dag iets vreselijks gebeurde.
Een der regenten was van een wandeling thuis gekomen, had zich bij de haard gezet en was op de zeldzame gedachte gekomen om de Statuten van het hofje eens door te nemen. Zo gaat dat soms: men zit bij de kachel, verveelt zich en denkt opeens: kom, laat ik eens wat statuten gaan lezen. Hij las een half uur, sloot toen het boek en stak de straat over, waar een andere regent woonde. ‘Willem,’ sprak hij ernstig, ‘ons hofje leeft in concubinaat.’ De andere regent verbleekte. ‘Alle donders,’ mompelde hij, ‘dat liegt er ook niet om. En wat is concubinaat?’ ‘Dat zal ik je vertellen,’ zei de eerste regent, ‘concubinaat is, als man en vrouw onwettig tezamen leven. Ons hofje is alleen voor mannen. Echtparen zijn ten strengste verboden.’
De regenten kwamen nog die zelfde dag in vergadering bijeen. Het bleek, dat vanaf 1536 het hofje al in concubinaat geleefd had en dat die onhoudbare toestand tot op heden onafgebroken had voortgeduurd. De Vader van het hofje werd ontboden en kreeg ongenadig op zijn donder. Hierna moesten de bewoners van het hofje rond de pomp bijeenkomen,
| |
| |
alwaar de oudste regent hen gestrengelijk toesprak. ‘Losbollen!’ sprak hij met bekommerde stem, ‘ik schaam mij over u. Is me dat een toestand hier? Alle vrouwen vliegen eruit, vóór het avond is! Heeft er iemand nog wat te zeggen?’ ‘Ja, ik!’ riep tante Pollewop.
Allen keerden zich om. ‘Wie riep daar?’ vroeg de oudste regent bars. ‘Ik!’ riep tante Pollewop, ‘en nu doe ik het weer. En ik zal blijven roepen, zolang ik van Pa Pinkelman houd. Ik ga hier niet weg. Ik blijf bij die heerlijke kerel. Het kan me niets schelen om in konkeldebaat te leven, wat zeg jij, Theo?’ ‘Ik heb er ook geen bezwaar tegen,’ sprak Pa Pinkelman, ‘laten we gewoon doorgaan, of we van niets weten.’ ‘Dat zou je wel willen, oude snoeper,’ antwoordde de regent met een schelle lach, ‘maar dan moet je vroeger opstaan.’ ‘Ik wil best wat vroeger opstaan,’ zei Pa Pinkelman, die gewoonlijk pas tegen halftien beneden was, ‘als we maar in kiezelbinaat bij mekaar mogen blijven, want daar gaat 't toch maar om.’ Doch de regenten waren onverzettelijk en alle vrouwtjes werden een voor een naar een apart gelegen vrouwenhofje weggevoerd, waar ze in sombere huisjes hun intrek namen. Met tante Pollewop had men nog de meeste moeite. Zij hield zich zo stevig aan de pomp vast, dat zij met pomp en al moest worden weggekruid. Pa Pinkelman sloeg haar vertrek vanuit een bovenraam van zijn huisje rustig gade. ‘Een enig mens,’ sprak hij peinzend, ‘daar zijn ze nog niet mee klaar.’
De voortreffelijke man had juist gezien. Want in het nieuwe hofje was er met tante Pollewop geen huis meer te houden. Zij sloeg eerst met alle zorg alle ramen kapot en zette toen de pomp midden in de regentenkamer, waar zij met zoveel ijver begon
| |
| |
te zwengelen dat het water al spoedig aan de raamkozijnen stond. Hierna ging zij naar buiten en stak het huisje van de portier in brand. Vervolgens zette zij haar ledikant dwars voor de ingang van het hofje en begaf zich voldaan ter ruste. ‘We zullen eens zien wie hier de baas is,’ sprak zij, tevreden haar nachtmuts opzettend, ‘papa zei altijd: Anna heeft een willetje, en ik geloof dat de man gelijk had. En van dat snobbeldesnaat, daar geloof ik niets van. Als dat zo was, had ik het al lang gemerkt en Theo heeft zijn ogen ook niet in zijn zak zitten. Ik ben oud en wijs genoeg om te weten dat ik veertig jaar getrouwd ben. Nee, het is een list om ons uit elkaar te drijven, dàt is het. Ze willen Pa Pinkelman alleen hebben, omdat hij zoveel kwartjes bij elkaar zoent, die goeie sul. En als ik er niet bij ben, dan zoent hij natuurlijk meer, dat is duidelijk. Maar ze zijn nog niet met me klaar!’ En tante Pollewop gaf een geweldige slag op het kussen.
Hoe stond het intussen met Pa Pinkelman? Was hij zenuwachtig, liep hij gejaagd op en neer? Niets van dit alles. Hij glimlachte slechts. Zo groot was de kracht van die wijsgerig geschoolde geest, dat Pa Pinkelman slechts glimlachte. Hij hing zijn bolhoed aan een haakje en klom bedaard langs de zoldertrap naar boven. Hier opende hij een kist en nam er een stoffige bolhoed uit, die hij voorzichtig afblies. Vervolgens zette hij de hoed op het hoofd. En zie, nu gebeurde er iets merkwaardigs. Zijn gestalte werd rechter, zijn wangen begonnen te gloeien en er kwam zulk een vuur in zijn blik, dat het linkerbrilleglas spontaan in scherven sprong. Pa Pinkelman haalde diep adem en richtte zich kaarsrecht op.
‘Ik geloof dat het beginnen gaat,’ mompelde hij, hees van ontroering, ‘jongens, ik heb er weer zin in!’
| |
| |
De vermaarde man daalde de zoldertrap af en liep het binnenplaatsje dwars over. Bij de regentenkamer gekomen stak hij zijn hoofd naar binnen en knikte vriendelijk. Daar zaten de heren rond de bestuurstafel, tot aan hun knieën in het water. ‘Heren,’ sprak Pa Pinkelman bedaard, ‘ik ga er vandoor. Ik groet u.’ Allen zaten verstomd. ‘De poort is op slot,’ sprak de voorzitter eindelijk, ‘je kunt er niet uit.’ ‘O nee?’ zei Pa Pinkelman, ‘dan moet je tòch voor de aardigheid eens opletten.’
Pa Pinkelman blies in zijn bolhoed en het volgend ogenblik zeilde hij statig over de muren van het hofje heen. Het was een mooie, windstille nacht, met volle maan. Pa Pinkelman deed het rustig aan en genoot intens van het tochtje. Eerst cirkelde hij driemaal om het uurwerk van de oude Sint Bavo heen en toen bleef hij een tijdje boven de Grote Houtstraat hangen om te kijken naar het opbreken van het wegdek en het vernieuwen van een rioolbuis, een schouwspel, dat hem reeds van kindsbeen af machtig had aangegrepen. Eindelijk begon het
| |
| |
verlangen naar tante Pollewop zich in hem te roeren. Hij versnelde zijn vaart en ondernam een rondvlucht over de vijf en twintig voornaamste hofjes van Haarlem. Pa Pinkelman wist volstrekt niet in welk daarvan tante Pollewop haar intrek genomen had, maar zijn ontzaglijk brein had hiervoor een oplossing uitgewerkt, die wij zonder aarzeling geniaal durven noemen.
Hij dacht: als ik iets geks zie, dan ben ik terecht. Eenvoudiger kan het al niet, maar kom er maar eens op. Eindelijk ontwaarde hij een hofje, dat geheel aan zijn verwachtingen beantwoordde. Het stond half onder water, de portierswoning lag in puin en de ramen der huisjes waren alle kapot geslagen. Pa Pinkelman herkende terstond hierin de speelse geest van tante Pollewop en zweefde opmerkzaam langs de venstertjes. Toen hij een kamertje zag met veel boterhampapiertjes glimlachte hij en belde aan. Er deed niemand open. Pinkelman trad binnen en keek om zich heen. Het vertrek was leeg. Op tafel echter lag een briefje: ‘Lig in de poort. Let maar niet op de rommel, ik was wat geprikkeld. In de kast vind je drie broodjes. Kom je gauw? Anna.’ Het gemoed van Pa Pinkelman werd teder. ‘Lekkere troela,’ mompelde hij. ‘Snabbelvink, Kneukelaar.’ En na deze uitbarsting van echtelijke genegenheid spoedde hij zich onverwijld naar de poort.
Daar lag tante Pollewop, met een lampje naast zich en een leeg trommeltje op de dekens. ‘Anna’, sprak Pa Pinkelman. Tante Pollewop werd onmiddellijk wakker. ‘Theo,’ antwoordde zij, ‘wat is er?’ Pa Pinkelman glimlachte. ‘Hier ben ik,’ zei hij. ‘Precies,’ sprak tante Pollewop, ‘en dat is de hoofdzaak.’ ‘Je hebt hier aardig huisgehouden,’ hernam Pa Pinkelman, de bouwvallen van het hofje over
| |
| |
ziende. ‘Ik was ontstemd,’ legde tante Pollewop uit, ‘maar nu is het over. Zeg maar wat ik doen moet.’ Pa Pinkelman dacht een ogenblik na. ‘Opstaan,’ zei hij. Tante Pollewop stond ogenblikkelijk op en deed haar bontje om. Tegen de geestkracht van deze man was niets bestand. ‘En nu, Theo?’ vroeg zij nederig. ‘Er op los,’ antwoordde Pa Pinkelman, ‘en geen gesabbel.’ Dit was juist het antwoord, dat tante Pollewop verwachtte. Zij gaarde haar hoedje, haar tasje en haar boterhammetjes bijeen en dribbelde opgewekt achter de beroemde man aan.
|
|