een vermaeck is't alsmen soo suyver ghewasschen is.
Duyfken. En is't niet waer, Suster, danckt den ghever van dit water: laet ons nu voort haesten, want den avondt sal ons onder-loopen. O dat wy altijdt neerstigh voort ghinghen, wat souden wy in korten tijdt al weghs afleggen, hoe genoeghelijck, hoe vriendelijck, hoe lochtigh souden wy reysen, wat souden wy altijdt winnen, ende hoe souden wy onse stucken op't voordeel hebben: och hoe versekert ende hoe nettekens souden wy konnen komen by onsen Beminden! Ach mijnen Beminden, mochten wy onbesmet komen voor u aenschijn, hoe hertelijck is dan mijn begeerte: Waer zijt ghy Suster, volcht ghy oock?
willemijnken. Ia ick Suster, na mijn best vermoghen, maer het beghint hier soo bergh-achtigh te worden, dat valt my moeyelijck, het doet my steuenen ende wel te deghe den rugghe achter uyt-steken.
Duyfken. Neemt Suster, versterct u met dese goede Confituren, die onsen Beminden ons daer toe gegeven heeft, ende schept doch eenen wackeren moedt, wy sullender haest zijn, den wegh beghint seer te korten. O mijnen Beminden ick verlange hoe langhs soo meer, wie mocht my gheven dat ick u buyten vonde, ende dat ick u mochte kussen.