gheachte sake. Daerom (segh ick noch eens) ick moet my oock wat vercieren, daer en valt gheen segghen teghen.
Duyfken. En vreesden ick niet wel, dat de luyskens ende poppekens souden wercken, en is u lieden met een suyverlijck dierken om te vercieren? peyst eens hoe dat u overdaet u verciert hadde, ende siet nu met de Pauwe eens naer u voeten, hoe schoon dat die ghepalleert zijn. Waer af hebdijse doch soo leelijck vuyl ghemaeckt.
Willemijnken. Ick hebbe daer terstondt in dien grooten verbrabbelden asch-hoop ghetreden, ende het hanght soo aen, dat het my in't gaen belet.
Duyfken. Dit comt van Pauwen-steerten te sien, ende noch veel meer soud't beletten, wanneer ghy u oock begonst al te veel te palleren, met draeyen voor den spiegel, met strijcken, lecken, krollen, tuyeren, wrijven, poeyeren, blancketten, onnutte semel-achtighe futselrijen, kinderachtighe sottigheydt, ende overdaet, ghelijck veel menschen doen, praemen, ende belasten hen selven, dat sy hen nauwelijcks en connen ofte derren verroeren: soo aen hun lichaem als in huys-houdinghe, veel costelijcken tijdt verliesen, veel verloren arbeydt doen, veel onghemack lijden, veel gelt-spillen, veel moeyte hebben om dat te