| |
| |
| |
Een bezoek aan generaal Sherman.
Boston is een schoone stad vol herinneringen aan een groot verleden en vol bewijzen van een kracht, die voor de toekomst nog veel belooft.
Hoe vreemd het hier ook is, zoo vindt een Hollander hier toch een en ander dat hem zich te huis doet gevoelen. Waar ik logeerde, stond 15 jaar geleden meer dan twaalf voet water! Dit nieuwe, schitterend rijke gedeelte van Boston met zijn paleizen, zijn tuinen en kerken, was toen nog bedekt door de zee. Men heeft een dijk gelegd en over een spoorweg de aarde aangebracht van de heuvels binnenslands, om het gedeelte van de zee, dat de dijk afsneed, te plempen. Men heeft toen palen in den grond geslagen, - al zijn het ook slechts zwavelstokken bij de amsterdamsche vergeleken - en nu is deze nieuwe wijk de schoone, aristocratische wijk van het rijke Boston, waar de groote fabrikanten in paleizen van graniet en rooden steen wonen, en waar geen huis minder dan een f 10,000 huur doet.
Boston's groote handel met China en Indië is dood: doch het is nu het middelpunt van eene steeds in kracht winnende industrie.
Ik heb er tal van fabrieken gezien, die mij een machtigen indruk, een groot denkbeeld gaven van de ontwikkeling der nijverheid in Nieuw-Engeland.
Mijn vrienden brachten mij overal. Ik zag de beste stadsleesbibliotheek voor oud en jong van alle standen, welke ik
| |
| |
ooit aanschouwde, en waar honderden zaten te lezen, of boeken kwamen leenen. Ik zag musea die den kolonialen tijd in herinnering brachten, ledige havens die treurden over het protectie-stelsel, en een prachtig park, vol jongens, die op de borst liggende op prikken of vierkanten planken, langs sneeuwheuvels omlaag snorden.
Ik zag in enkele dagen ontzaglijk veel.
Een van de meest onbegrijpelijke zaken in Amerika scheen mij ook hier de vrijpostige, goed gehumeurde, maar vrij onbescheiden wijze, waarop men de eerste mannen van den staat behandelt, die het land besturen.
‘Ik zal u even gauw voorstellen aan den gouverneur van Massachusetts,’ zeide de vriend, die mij Boston wilde leeren kennen, tot mij; ‘ga met mij mede!’
Wij stonden voor de breede, hooge trap van een groot gebouw met vergulden koepel. Dit was het State house, waar de vertegenwoordiging en senaat van den staat Massachusetts bijeenkomen en de gouverneur zijn officieelen zetel heeft.
Eenige personen, die tegelijk met ons binnen kwamen, liepen onaangediend bij den gouverneur binnen, doch mijn vriend zond eerst onze kaartjes. ‘Ik ben te lang in Europa geweest’, zeide hij, ‘om zoo ongegeneerd te handelen, ofschoon gouverneur Long een academievriend van mij is.’
Een mulat geleidde ons onmiddellijk in de groote, schoone zaal, waar de gouverneur tegenover zijn secretaris aan een schrijftafel zat. Hij was juist bezig te spreken met een heer en dame, die hem een post kwamen vragen voor een zoon. Wij gingen intusschen bij het venster op een paar armstoelen zitten, en ik nam alles op mijn gemak in oogenschouw. Telken kwamen nieuwe personen binnen, en al de beambten, die brieven, telegrammen, enz. binnenbrachten, bleken mij negers te zijn. Tijdens den oorlog was de sympathie voor hen in Nieuw Engeland zoo groot, dat zij voor alle ondergeschikte posten den voorrang hadden. De secretaris had een groote portefeuille voor zich, waarop stond gedrukt: pardons, en mijn vriend zeide dat, terwijl al die personen maar zoo onaangediend binnen kwamen, de gouverneur wellicht te beslissen had over
| |
| |
leven en dood, en beschikken moest of een ter dood veroordeelde gratie moest bekomen of niet. Doch hij wordt bij algemeene stemming verkozen, en is daarom vriendelijk en toeschietelijk jegens iedereen. Een gouverneur, die het volk wat op een afstand hield, zou ieder tegen zich verkrijgen.
Doch ook jegens mij, die geen stem had, en hem geen stem bezorgen kon, was hij zoo vriendelijk als hij zijn kon, zoodat zelfzucht alleen die goedhartigheid niet verklaart. De gouverneur gaf mij zijn secretaris mede, om mij het Statehouse te wijzen, en noodigde mij uit 's avonds met hem mede te gaan naar een receptie bij generaal Sherman, die voor een paar dagen bij zijn schoonzoon logeerde.
Zoo ik van Amerika niet veel leerde kennen, dan is dat mijn eigen schuld. Ieder was even vriendelijk om mij inlichtingen te geven, om mijn aandacht te vestigen op de belangrijkste zaken. Toen ik van den gouverneur had afscheid genomen, ging ik op de Union Club lunchen met den heer Devens, minister van Justitie te Washington en lid van het kabinet van president Hayes. De heer Devens werd beurtelings general en judge genoemd, want hij was generaal in den oorlog, en later rechter aan het hooge gerechtshof te Washington.
Hij vroeg met de grootste belangstelling naar Nederland, en zeide hoe belangrijk hij het achten zou, indien er meer en meer leven kwam in den handel tusschen de Unie en ons land. Het scheen mij opnieuw opmerkelijk, hoeveel men hier betreffende ons weet. Ik verklaar oprecht te gelooven, dat de Amerikanen meer kennis van ons land en zijn gewoonten, zijn kracht en zwakheid hebben, dan de Engelschen. ‘Laat uw handelaars toch zelve overkomen, en uit eigen oogen hier rondkijken,’ zeide hij, ‘dan zult ge weldra in uw eigen land veel zien gebeuren van wat ge nu voor zijn bloei en toekomst hoopt.’
De heer Devens noodigde mij te Washington bij zich, en vertelde mij veel dat mij een goed begrip gaf van de amerikaansche office-seekers, van de duizenden die van een nieuwen president eischen dat hij hun een ambt geven zal.
's Middags had ik een diner met letterkundigen en journalisten, dat even leerzaam als vermakelijk was, en 's avonds
| |
| |
nam de gouverneur van Massachusetts mij mede naar de receptie van generaal Sherman.
Ik heb de groote eer genoten van een twintig minuten te mogen spreken met dezen grooten veldoverste, met dezen man van een hoog en edel karakter, op wiens onkreukbare trouw en rechtschapenheid ieder bouwt. Ik had dien morgen in het Statehouse de tot flarden geschoten, met bloed en stof bevlekte regimentsvlaggen gezien, die zoo dikwijls op het slagveld bogen om generaal Sherman te salueeren, als hij ernstig en bedaard na de overwinning de gelederen inspecteerde.
Het bezielde krijgslied ‘marching through Georgia’ scheen mij in de ooren te klinken, toen ik die vlaggen en banieren aanschouwde, onder wier schaduw generaal Sherman in December 1864 van Atlanta naar de zee, naar Savannah marcheerde, terwijl ik dacht aan die grootmoedigheid voor den overwonnen vijand, welken hij in den oorlog, aan de nederigheid en rechtschapenheid welke hij na den vrede toonde. Hij is een nobel man, die, om de woorden van den gouverneur te gebruiken, ‘van den dag der zegepraal tot nu, niets hoogers gekend heeft dan een hereenigd groot vaderland.’
Generaal Sherman, schoon opperbevelhebber van het amerikaansche leger, was in burgerkleeding, die enkel versierd was met de door Washington ingestelde ‘orde van Cinninnatus’. Hij is groot van gestalte en draagt een zeer kort geknipte, borstelige witte snor en baard.
Toen ik aan hem was voorgesteld, vroeg hij mij terstond: ‘Wel, komt ge mij mededeelen dat er wat hollandsche emigranten op weg zijn naar Amerika? We hebben ze bijzonder gaarne, en in het Westen, in het Noordwesten vooral, kunnen we ze gebruiken. Uw landgenooten zijn vlijtige, eerlijke kerels en zijn niet ontaard van de zeventiende-eeuwsche vrienden van Motley!’
De generaal vroeg mij veel betreffende Nederland en onzen tegenwoordigen toestand, en toen ik hem mededeelde hoezeer ik hoopte dat onze handel met Amerika zou aanwakkeren, daar wij, de oude schippers van Europa, den overvloed van het Westen naar onze havens en langs den Rijn behoorden te
| |
| |
vervoeren, sprak de generaal met een warmte over reeders en goederenhandelaars, welke een hollandschen koopmanszoon goed aan het hart deed.
Dienzelfden morgen had de generaal in gelijken geest uitvoeriger gesproken tot de kooplieden van Boston, en daar zijn woorden leerzaam en opwekkend zijn, deel ik zijn redevoering in haar geheel mede:
‘Ik had er mijne zinnen op gezet naar Boston te gaan en daar een paar gezellige dagen bij mijne dochter en eenige intieme vrienden door te brengen, en het was geenszins mijne bedoeling mijne stem in het publiek te laten hooren. Doch gij en al de Bostonsche handelaars hebt mij met vriendelijkheden overladen; ja, ik vrees zelfs dat ik misbruik heb gemaakt van uwe goedheid. Toen ik Boston voor de eerste maal bezocht, en dat was tijdens het begin van den Mexicaanschen oorlog, waren de meesten uwer nog niet geboren. Het is zonderling, dat onze herinnering liever teruggaat naar het verre verleden, dan stilstaat bij hetgeen juist achter haar ligt. Mijne ziel is veel meer vervuld van het eerste bezoek, dat ik aan Boston bracht, dan van al de volgende. Het was in het jaar 1846. De oorlog tegen Mexico was verklaard, reeds een paar malen was er slag geleverd en de jongere officieren, waaronder ik toenmaals de eer had te behooren, hunkerden naar hun aandeel van den op het oorlogstooneel te verwerven roem. Doch mij was het lot beschoren, naar een schip te New-York gezonden te worden, dat uitgerust was voor Californië. Wij wisten niet waar Californië lag. Ik kocht kaarten, boeken en papier, en eene kaart van het oude Californië, met de groote binnenlandsche rivier, de Sacramento, bij welker bron het Zoutmeer lag, is nog in mijn bezit. Dat was al de kennis van Californië die wij in 1846 bezaten. Daar wij ons niet voldoende ingelicht achtten, gingen twee van ons naar Boston. In New-York wist men niets van Californië, doch hier waren twee of drie schepen, die handel dreven op de Westkust. Ik meen dat het schepen waren van de reeders Russell Sturgis en Co., maar ik weet het niet zeker. Doch er was bepaald een man bij, die Dana heette,
| |
| |
Willem Dana. Die man heeft indertijd een boekje uitgegeven: “Twee jaren voor den mast“. Ik heb den schrijver van dat boekje nooit ontmoet, maar ik verklaar openlijk, dat van al de boeken die er tot op dat tijdstip in Amerika waren uitgegeven, het zijne het beste is. Wij verlieten New-York en na zes en een halve maand stormen en golven getrotseerd te hebben, bereikten wij Montery, een onbekend land. In die dagen bestond er nog geen San Francisco. De plaats waar die stad nu staat was een klein dorpje, en Dana geeft eene uitstekende beschrijving van den toenmaligen toestand van dat land.
En wat is er sedert 1846 niet gebeurd! Californië lag toen zes en eene halve maand reizens van New-York, over land of over zee. Geene goudmijnen waren daar nog ontdekt; tarwe werd voorondersteld daar niet gebouwd te kunnen worden. Er was niets dan “californische bankbiljetten” in den vorm van huiden, en de Bostonsche kooplieden hadden het monopolie van dien handel, die naar mijne schatting niet meer dan 60.000 of 70.000 dollars 's jaars opbracht. Ik kom nu weder uit Californië en men spreekt van duizend schepen van duizend ton elk, die noodig zijn om de tarwe uit dat land te vervoeren. De goudoogst is omstreeks 30.000.000 dollars en de zilveroogst omtrent hetzelfde, en toch staan de voortbrengselen van Californië nog verre achter bij die van andere onzer groote staten. Daar zijn kooplieden even rijk als gij; schepen, fraai als die welke uwe havens uitzeilen; industriëele inrichtingen op plaatsen, waar men dertig jaar geleden nauwelijks zijn paard kon laten beslaan; hotels, welke in pracht die van New-York en Parijs overtreffen - en dat alles het werk van onze dagen, de vrucht van den ondernemingsgeest onzer kooplieden. Gij, mannen van Boston, hebt uw aandeel aan dien arbeid en gij hebt meer volbracht dan de kooplieden van het oude Phenicië, Griekenland, Venetië of eenig land op aarde. Ik durf zelfs beweren, dat gij en uwe onmiddellijke voorouders meer hebt gedaan voor de beschaving der menschheid, dan al de kooplieden die ooit in den ouden of nieuwen tijd geleefd hebben.
Dezer dagen trok een ander ondernemingswerk van de man- | |
| |
nen van Boston mijn aandacht. Toen ik door Nieuw-Mexico uit Californië terugkeerde, over een grondgebied van duizenden bunders bebouwd land, dat de “vallei des doods” placht genoemd te worden en waar dertig of veertig jaren geleden verlaten wagens en doode muildieren bij duizendtallen op den grond verspreid lagen, vond ik de mannen van Boston bezig een spoorweglijn te leggen naar de stad Mexico. Wij hadden een goeden trein met uitstekende slaapwagens en dineer-salons en eene tafel zoo goed als die, welke gijlieden hier gedekt hebt voor een diner dat gij lunch noemt. Indien dit uw lunch is, zou ik wel eens willen zien, wat gij onder uw “diner” verstaat. Doch ik verzeker u, dat wij in die vlakte prachtige wagens hadden, die ons van Missouri en Illinois tot in het Oosten brachten. Voor hen die vroeger dat land met een span ossen of muildieren zijn doorgetrokken, is het thans schooner dan Aladin's droom. Ieder die thans deze vlakte doorreist, moet zijn hoed afnemen in dankbare erkentenis voor den arbeid van de kooplieden van Boston, die aldus de lasten des levens verlicht hebben en in het land der duisternis beschaving en weelde hebben binnengelaten. En dit is niet alles. Deze spoorlijnen loopen rechtstreeks naar de stad Mexico en vereenigen het land van Cortez met ons eigen volk. Ik behoor tot hen die niet verlangen Mexico te annexeeren. Laten de Mexicanen zich tot een eigen land vormen met een eigen beschaving. Laat ons hen helpen een eigen nationaliteit te stichten, door vriendschappelijk met hen te verkeeren en handel te drijven, op die wijze bijdragende tot elkanders welvaart en grootheid. Wij hebben zelven nog overvloed van onbebouwd en onbevolkt land. Neem bijvoorbeeld de geheele vallei in West Minnesota en Dakota, de Roode rivier van het noorden, vermenigvuldig hare breedte met hare lengte en gij zult omstreeks anderhalf millioen vierkante mijlen gronds
hebben. Verdeel dien grond in akkers en schat elken akker op twintig schepel en gij zult tweehonderd millioen schepel koren hebben, zooveel bijna als de geheele oogst van de Vereenigde Staten. Wij hebben geen land meer noodig; wij hebben genoeg. Laat ons alleen het land dat wij hebben, bebouwen, opdat het de vruchten voort- | |
| |
brenge, die God wil dat het voortbrengen zal. Er is land genoeg voor ons en onze kinderen, ja, voor vier of vijf geslachten. Verder behoeven wij niet vooruit te zien.
Kooplieden van Boston, ik ben blijde bij u te zijn. Ik dank u voor de vroeger en thans aan mij bewezen vriendelijkheid. Ik had gehoopt hier te komen zonder te behoeven te spreken, doch toen ik spreken moest, wilde ik zeggen wat mij op het hart lag. Laat mij, eer ik eindig, er bijvoegen, dat als gij zoo flink zijt als uwe vaders en grootvaders waren, als gij hun ondernemingsgeest, hun deugd en hun kracht bezit en verlangt te doen wat goed en mannelijk is, gij u verzekerd kunt houden, dat het u niet aan gelegenheden ontbreken zal hiervan bewijs te geven en te toonen dat gij een ras zijt, waarop Amerika roem kan dragen. Ik wensch u allen zegen, voorspoed en geluk.’
Dus sprak de roemrijke oude generaal, die met hart en ziel in Amerika's toekomst gelooft, waarvoor hij gestreden en geleden heeft.
De handelaars, fabrikanten, geleerden en letterkundigen van Boston brachten hem daarvoor dankbare hulde, en ik hoorde tot laat in den nacht, van veteranen die elkander oude verhalen en anecdoten uit den grooten oorlog in herinnering brachten, veel dat mij het mannelijk, goedhartig karakter der Amerikanen, hun humor, eenvoud en moed beter waardeeren en begrijpen deed, dan vele boeken vermochten.
|
|