| |
| |
| |
Een bezoek aan Longfellow.
De familie, op wier buiten ik logeerde, is bevriend met den dichter Longfellow. Den tweeden Kerstdag ging zij hem een bezoek brengen, en zij nam mij mede in de ar. Wij reden eerst naar Boston en van daar naar Cambridge, de kleine stad, een half uur rijdens van Boston, waar de Harvard-hoogeschool gevestigd is en Longfellow woont.
De weg is niet ongelijk aan dien van Driebergen naar Zeist. Links en rechts ziet men op zich zelf staande huizen en villa's, omgeven door tuinen, en van den grintweg gescheiden door lage witte hekken of rasterwerk, doch al de huizen, zonder onderscheid, zijn van hout. Men ziet bruine huizen, gele huizen, grijze huizen, witte huizen, alle van geschilderd hout; de zonneblinden en luiken zijn meestal helder groen, en de woningen zien er comfortable, huiselijk en vroolijk uit, alle met koepelkamers.
We reden langs den ouden eik, onder welks breede takken staande George Washington het commando van het leger op zich nam, en gingen toen rechtstreeks naar het huis waar Washington zijn hoofdkwartier hield en nu Longfellow woont, van hetwelk hij, dit verleden herdenkende, gezongen heeft:
‘In that mansion used to be
Free-hearted Hospitality;
His great fires up the chimney roared:
The stranger feasted at his board.’
| |
| |
Dit is dus een historisch huis, geadeld door het verblijf van twee oprechte vaderlanders: een groot, onzelfzuchtig staatsman en een bezield en nobel dichter.
Het is een houten huis, evenals al de andere, geheel gebouwd in den oud-kolonialen stijl, gelijk men hier de bouworde noemt, welke gevolgd werd in de tijden vóór den vrijheidsoorlog.
Het groote vierkante huis is lichtgeel geschilderd met twee loodrechte witte strepen links en rechts van de voordeur. Een hooge populier staat rechts voor de woning en een geknotte, door den bliksem getroffen stam links. Rozen en clematis groeien des zomers tegen den voorgevel en de naakte twijgen zwiepten tegen den gevel, langs welke ze nederhingen.
Het is een ouderwetsch, gezellig huis, dat op zijn Engelsch, ter herdenking van Christus' geboorte, in gang en kamers met groen versierd was.
Zoodra we waren aangediend kwam Longfellow ons te gemoet. Hij is een schoon grijsaard van over de zeventig, die er niet ouder dan zestig uitziet. Zijn haar en volle baard zijn wit, maar zijn gelaatskleur is nog frisch en zijn oog helder en stralend. Met groote hartelijkheid sprak hij mij toe en met veel belangstelling vroeg hij naar de kinderen van wijlen dr. Hacke van Mijnden, wiens vertaling van Dante hij weleer ten geschenke had ontvangen en met wien hij in briefwisseling geweest was. Toen ik mijn bewondering over die vertaling te kennen gaf en mededeelde hoe de dichter ten Kate en de heer Joan Bohl eveneens hun krachten gewijd hadden aan die reuzentaak, zeide hij: ‘Dat zegt veel ten gunste van uw letterkunde. Maar uw taal is een smeedbare taal, waarvan ik een weinig kennis heb opgedaan,’ (hij wees op een Vondel in zijn bibliotheek), ‘en in uw taal kunt ge Dante, den “Tuscan with the sad majestic eyes” beter nazingen dan wij in het Engelsch vermogen. Het is goed dat ge hen, die Dante dus eeren en doen begrijpen, bewondert. Bewonderen, opzien en vereeren bouwt op.’
‘Men moet leeren bewonderen en eerst den onrijpen, waanwijzen tijd te boven komen, waarin men gaarne in de eerste plaats aanmerkingen maakt en critiseert,’ zeide ik. ‘Ik ben hieraan schuldig geweest en heb, na u in mijn jonge jaren hartelijk
| |
| |
bewonderd te hebben, eens in een opstel uw populariteit overdreven genoemd. Sinds ben ik tot betere, wijzere gedachten gekomen en ben u dankbaarder dan ooit. Gelijk Tennyson zegt:
‘First thoughts are best and third
Which are a riper first.’
Longfellow glimlachte over mijn peccavi en vroeg mij toen naar den zoon en de dochter van wijlen dr. Meijboom, wiens schoone vertaling van zijn Song of Hiawatha hij kende. Met belangstelling vernam hij, dat de zoon van dr. Meijboom eveneens met veel succes als letterkundige was opgetreden en hij droeg mij zijn bijzondere groeten aan de familie op.
‘Ik heb uw land en zijne geschiedenis lief,’ zeide Longfellow, ‘maar schoon ik altijd hoop het nog eens terug te zien, wanneer ik beloof u te zullen opzoeken, heb ik bitter treurige herinneringen aan Holland. Te Rotterdam verloor ik in 1835 mijne dierbare eerste vrouw. Ze overleed daar, toen we in een hotel aan de Boompjes verblijf hielden. Ik heb diepe smart geleden in uw land!’
Ik dacht aan de heerlijke woorden, waarin mevrouw Browning ons leert hoe de groote God Pan een muziek-instrument maakt van het gebroken riet, hoe hij er in slaagt door bittere smart en beproeving: ‘to make a poet out a man’. Dichters leeren in lijden en zielesmart, wat ze ons in hun poëzie onderwijzen. Wat heeft Longfellow niet geleden! Hij verloor zijn aangebeden tweede vrouw nu 15 jaar geleden door het ontzettendst ongeluk, in de kamer zelf, waar ik met hem zat te praten. Ze was na den eten, in dun gewaad gekleed, bezig met hare kinderen te spelen, en met lak zegels voor hen te maken. Eensklaps ontvlamde haar mouw; radeloos liep ze de kamer uit, hulp zoekende bij haar echtgenoot, die na den eten wat lag te rusten op de sopha. Hij wierp zich op haar, en poogde met zijn handen de vlam te blusschen, doch ze stond in laaie vlammen en bezweek. Longfellow werd ontzettend gewond en lag weken lang tusschen leven en dood.
Sinds heeft hij, die zeer levenslustig was en veel van gezelligen omgang hield, de wereld min of meer geschuwd, en heeft
| |
| |
zijn gelaat een ernstige, gestrenge uitdrukking gekregen, welke het vroeger niet had. Doch zijn natuur, zijn hart is gelouterd en teederder en onzelfzuchtiger geworden dan ooit, zeggen zijn vrienden.
Als hij lacht, verheldert zijn gelaat en ziet hij er jong en vriendelijk uit.
Na over verschillende onderwerpen gesproken te hebben en mij te hebben gezegd, dat ik vooral moest gaan kennis maken met dr. Wendell Holmes, ‘den geestigsten, beminnelijksten letterkundige der Unie’, zeide Longfellow: ‘Ik heb in de laatste jaren vaak in gedachten in uw land verkeerd, daar ik met veel genoegen de werken gelezen heb van Henri Havard. Hij heeft een aardige, causante, echt fransche wijze om op levendige en artistieke wijze van uw schilderachtig land een denkbeeld te geven.’
‘Ik zal hem uw compliment, dat hij zeker zeer waardeeren zal, overbrengen,’ zeide ik, ‘want hij is de parijsche correspondent van het blad, dat ik help redigeeren.’
‘Doe dit, dan zult ge mij verplichten,’ hernam Longfellow. ‘Dergelijke boeken welke mij - die soms denk, dat ik te oud ben geworden om te reizen - in den vreemde verplaatsen, doen mij goed, en rusten den geest uit van zwaarder werk en droevige gedachten.’
Toen mijn vrienden opmerkten hoe bijzonder gezond en sterk hij er nu uitzag, verklaarde hij zich sinds eenigen tijd veel krachtiger te gevoelen, daar de neuralgie in het hoofd, waardoor hij zooveel leed, hem thans met rust liet.
‘Ik ga nog eens reizen, als gij weer voor mij zorg draagt,’ zeide hij tot den heer Stanton Blake, die mij vergezelde, en nu verhaalde Longfellow, hartelijk lachende, hoe hij eenige jaren geleden van Dover naar Calais overstekende, onmiddellijk was gaan nederliggen, de oogen sluitende en pogende alles om zich heen te vergeten, totdat hij in Frankrijk zou zijn aangekomen.
De heer Stanton Blake, die in Harvard studeerende, college bij hem gehouden had, vond zijn vroegeren hoogleeraar dus liggen en had hem medegedeeld dat het heerlijk weder en de zee glad was; ‘hij heeft niet opgehouden en mij niet met rust
| |
| |
gelaten voordat ik iets had gegeten en op het dek was gekomen. Daarvoor ben ik u nog altijd dankbaar,’ zeide de dichter.
Ten slotte kwam het gesprek op kinderen, en vernemende dat het huiselijk leven in Holland nog even geëerd was als vroeger, en dat kinderen over het algemeen nog steeds als een geluk en zegen beschouwd worden, zeide hij een paar keer: ‘that is right! that is right! Er is geen geluk zoo groot als dat hetwelk kinderen geven.’ Hoorende dat ik een groot gezin had, zeide hij: ‘Give my love to your children; and may “the childrens hour” (zinspelende op zijn gedicht van dien naam, dat ik om zijn bekoorlijkheid geroemd had) be ever the happiest of the day for your wife and you!’
De liefde voor kinderen van mannen als Longfellow en Victor Hugo is treffend. Ik herinnerde mij, terwijl hij sprak, zijn liefelijk gedicht aan de kinderen in zijn Birds of passage.
Come to me, O ye children!
For I hear you at your play,
And the questions that perplexed me
Have vanished quite away.
In your hearts are the birds and the sunshine,
In your thoughts the brooklets flow,
But in mine is the wind of Autumn,
And the first fall of the snow.
Ah! what would the world be to us
If the children were no more?
We chould dread the desert behind us
Worse than the dark before.
Come to me, O ye children!
What the birds and the winds are singing
In your sunny atmosphere.
For what are all our contrivings,
And the wisdom of our books,
When compared with your caresses,
And the gladness of your looks?
| |
| |
Ye are better than all the ballads
That ever were sung or said;
And all the rest are dead.
‘Ja, ze zijn ‘levende dichtstukken’, zeide hij met een vriendelijken, teederen glimlach, terwijl hij zijn witte baard streek, toen ik hem sprak van die ‘living poems’. ‘Ze zijn levende dichtstukken en de andere zijn doode.’ Wat zou er een machtig portret van dat edele gelaat te maken zijn dacht ik, toen hij dit opmerkte.
Ik dacht aan jufvrouw Therèse Schwartze, bij het zien van de innige, liefdevolle uitdrukking op het edele, fiere gelaat van Longfellow, terwijl hij ouders, die kinderen hebben, gelukkig prees, en van eene jonge moeder van vele kinderen sprekende, zeide: ‘What a proud mother she must be!’ Een ware kunstenares, die zelve kinderen liefheeft en begrijpt en een groot man weet te waardeeren, zou zulk een heerlijk portret van Longfellow kunnen maken! Mocht ik u hem slechts kunnen schetsen gelijk hij daar stond, met het laatste zonnelicht van den winterdag stralende op zijn gelaat en op het witte haar, dat het omkranst. Hij stond in het volle avondlicht, toen hij ons de voordeur opende en mij nog even op zijn ouderwetsche Hollandsche klok bij de trap wees. ‘Dat is zeker ‘the old clock on the stairs’, zeide ik, mij eensklaps een zijner liefelijkste gedichten herinnerende, en met een vriendelijken glimlach en handgebaar ons groetende, riep hij mij nog toe: ‘Dat hebt ge goed geraden! Kom mij nog eens opzoeken voor ge weg gaat, maar groet in elk geval alle hollandsche vrienden voor mij!’
Met diepen eerbied zeide ik den dichter vaarwel. Ik had een heerlijken, opwekkenden indruk gekregen van dezen edelen man, dezen bezielden dichter, een van die nobele phalanx van dichters:
‘Wo through the world's long day of strife
Stil chant their morning song!’
Heengaande keek ik nog eens goed het huis en het landschap aan, om het mij wel te herinneren.
| |
| |
For the poet's memory here
Of the landscape makes a part;
Like the river, swift and clear,
Flows his song through many a heart.
Voor hen, die zich het ‘ouderwetsche buitenhuis’ voor oogen willen tooveren, kan de beschrijving dienen welke Longfellow er van geeft in zijn gedicht The old clock on the stairs.
Somewhat back from the village street
Stands the old-fashioned country-seat,
Across its antique portico
Tall poplar-trees their shadows throw
And from its station in the hall
An ancient timepiece says to all, -
By day its voice is low and light;
But in the silent dead of night,
Distinct as a passing footstep's fall,
It echoes along the vacant hall,
Along the ceiling, along the floor,
And seems to say, at each chamber-door, -
Never here - for ever there,
Where all parting, pain, and care,
And death, and time shall disappear, -
For ever there, but never here!
Sayeth this incessantly, -
Moge de oude hollandsche klok op de trap nog tal van rustige, kalme uren tellen voor den dichter, wiens woorden household words geworden zijn en zullen blijven in duizenden van gezinnen, wiens eenvoudige, begrijpelijke, diepgevoelde poëzie troost en moed geeft in het gewone, dagelijksche leven dat we allen leiden.
|
|