| |
| |
| |
III.
In Nieuw-Engeland.
In de ‘Drawingroom Car’.
Vrienden, die op een buiten niet ver van Boston wonen, hadden mij genoodigd de Kerstmisdagen bij hen te komen doorbrengen. Vrijdag 24 December verliet ik New-York uit het eenige station dat de stad bevat. Al de andere stations zijn op het vasteland; men moet dus eerst de zee of de rivier over, eer men in den trein kan stappen. Den dag te voren was een plaats voor mij besproken in een der vier salon-wagens (drawingroom car), daar vele reizigers steeds tegen Kerstmis trekken naar hun vrienden of verwanten in Nieuw-Engeland - gelijk de Noordoostelijke staten genoemd worden. Er is slechts ééne klasse op de amerikaansche spoorwegen, doch 's nachts reizend, stellen de Pullmans-sleeping car en overdag de salonwagens, waarin men een extra-biljet neemt en een genummerde plaats vooruit bespreken kan, een ideale eerste klasse ter beschikking van de reizigers. De trein bevatte een twaalftal cars, met ongeveer 500 reizigers. De vier voorste wagens waren drawingroom cars, hooge rijtuigen, dubbel zoo hoog als de onze, goed verwarmd en geventileerd, bekleed met dikke
| |
| |
roode tapijten en met roode gordijnen voor de reusachtige spiegelruiten. Er zijn sopha's en gemakkelijke fauteuils in deze salons, waar voor een veertigtal personen plaats is. Van het eene salon gaat men naar het andere, door een gangetje in de open lucht, dat de wagens verbindt.
Aan beide uiteinden van elken wagen, buiten de deur, is een klein toiletvertrek, waar kranen met koud en warm water ieder in staat stellen zich te verfrisschen.
Tegenover dit vertrekje is een ander, waar een beleefde, vriendelijke neger een buffet houdt en voortreffelijk eten en drinken verkrijgbaar stelt.
Ik was met den morgen-trein van elf uur gegaan, daar ik het land, waardoor we trokken, wenschte te zien. De wagens zijn zoo heerlijk verwarmd door stoompijpen, dat men jas en hoed aflegt en ophangt aan de kapstokken, zoodat men in deze salons als in zijn huiskamer zit. In een gemakkelijken stoel liggende, aanschouwt men door de groote spiegelruiten het landschap en daar men hier betrekkelijk langzaam rijdt - zeker niet sneller dan bij ons, en minder vlug dan onze sneltreinen doen, - kan men van het uitzicht genieten, wat op de engelsche breek-nek-treinen naar Ierland en Schotland zoo goed als onmogelijk is.
Van zijn koffers heeft men geen last. Men neemt zoo min mogelijk mede in den salon-wagen; reisdekens heeft men niet noodig en koffertjes en valiezen misstaan er. Men geeft alles dus ter bewaring in den goederen wagen, waarvoor men niets extra betaalt. Niets wordt gewogen, niets beplakt. Men krijgt een koperen penning met een nummer, een soortgelijke penning, waarop de naam der plaats van bestemming is gegraveerd, wordt met een lederen band aan de koffers gehecht en binnen een paar seconden is men gereed. Dit is practisch!
Omgeven door keurig gekleede amerikaansche jonge dames, met gezichtjes voor een album, door jongens en meisjes, die met de Kerstvacantie naar huis gingen, door heeren die pakjes met geschenken droegen, te teer van aard om in valiezen te bergen, stoomde ik zonder schokken door Manahattan-eiland, langs Haarlem en toen, de brug over, naar het vasteland van
| |
| |
Amerika. Door de staten van New-York en Connecticut gingen we naar Massachusetts, vele rivieren over, dwars door maisvelden, waarop de gele, verdroogde stoppels nog stonden, en langs tallooze houten boerderijen, houten kerken met houten torens, en reusachtige fabrieken.
Zoo leerde ik New-England kennen met zijn weinig vruchtbaren, rotsachtigen grond, waar de ‘pelgrimvaders’, de engelsche Protestanten die in de Mayflower overkwamen, zich vestigden en zij die noeste vlijt, dat plichtbesef, die volharding, dien mannenmoed en dat onwrikbare geloof ontwikkelden, welke Nieuw-Engeland tot den ruggegraat van Amerika maakten, tot de kracht van de republiek. Het land ziet er welvarend uit, en de amerikaansche vriend die mij begeleidde, toonde mij hier en daar de ouderwetsche, ongeverfde boerenhuizen van eikenhout aan, met een enkelen baksteenen schoorsteen in het midden van het dak, welke de puriteinen bouwden in het nieuwe land.
De nijverheid heeft zich in deze streek - welker landbouw de mededinging met de Westelijke Staten slechts hier en daar kan volhouden - ontzaglijk ontwikkeld. Ik las op de lange, schier eindelooze fabriekgebouwen menigen bekenden naam. Zoo snelden we de drie bekende fabrieken van naaimachines voorbij, en de wapenfabrieken, welke Rusland en Turkije van het noodige om elkander te vermoorden voorzien. Ook stoomden we langs het buiten van Barnum, een Yankee (d.i. een New Englander) van geboorte.
Toen ik een uur lang had rondgekeken, met innige belangstelling in al het nieuwe en merkwaardige dat ik binnen en buiten den wagen zag, zeide mijn vriend: ‘Er zijn verschillende van onze eerste mannen in den trein, ik zal u aan eenige gaan voorstellen.’ ‘Zeker kunt ge dat doen,’ hernam hij, mijn verwondering ziende; ‘we brengen elkander op deze lange reizen bezoeken in den trein, want we doen gaarne kennis op door van gedachten te wisselen met vreemdelingen. Menschen zijn leerzamer dan boeken. Een vreemdeling, die komt om het land te zien, wordt hier overal ontvangen als een vorstenzoon bij u in de oude wereld.’
| |
| |
En nu gingen we bezoeken afleggen in de reeks salonwagens. Ik leerde en hoorde veel. Iedereen was even wellevend en hartelijk. Zoodra de heeren, die in de omgeving zaten van hem dien men ging aanspreken, ons zagen naderen, stonden ze op, boden hun fauteuils aan, en vroegen naar het nummer van onze plaatsen, waar ze zoo lang gingen zitten. De beleefdheid en goede manieren van allen schenen mij niet weinig merkwaardig.
Een der heeren aan wien ik werd voorgesteld, was de heer James Gillespie Blaine, senator van den staat Maine, die bij twee verkiezingen candidaat voor het presidentschap was en bijna president werd, en dien men doodverfde als de aanstaande minister van buitenlandsche zaken van president Garfield, hetgeen enkele weken later bewaarheid werd. Hij is een der bosses, d.i. een der handige, menschkundige partijmenners, en de gezworen vijand van senator Conkling, die de ‘machine-man’ of ‘boss’ van de verslagen Grant-partij is.
De heer Blaine is lang lid en voorzitter van het Congres geweest, eer hij tot senator verkozen werd. Te Washington bespeurde ik later dat schier geen staatsman zoo populair was als hij, daar zijn huis, No. 821 Fifteenthstreet, platgeloopen werd door solicitanten en vrienden. Hij promoveerde (graduated) op zijn achttiende jaar in Washington-college, Pennsylvania, en ging toen naar Ohio, waar hij onderwijzer werd en eene jonge, bevallige onderwijzeres, die in dezelfde school les gaf als hij, huwde. Vervolgens vestigde hij zich in den staat Maine, waar hij journalist werd en beurtelings het Kennebec Journal en den Portland Advertiser redigeerde. In 1858 werd hij lid van het congres en wijdde zich geheel aan de staatkunde. Hij heeft zich niet altijd vrij gehouden van de praktijken en manipulaties die bij verkiezingen langzamerhand inheemsch werden in Amerika, maar zijn karakter bleef geëerd, en zijn groote kennis en merkwaardige macht als redenaar en aanvoerder van een partij worden hoog geschat.
Hij heeft zes veelbelovende kinderen, van welke hij mij veel vertelde, en bij hem aan huis woont een nicht die, onder den nom de plume van ‘Gail Hamilton’, als schrijfster veel naam maakte in de Staten.
| |
| |
Meer dan een uur zat ik met dezen merkwaardigen man te praten, die op al mijn vragen antwoordde, en telkens als ik, uit vrees onbescheiden te zijn, opstond, mij weerhield en op de prettigste, hartelijkste wijze met mij sprak.
Hij heeft een aangenaam, bijzonder innemend uiterlijk en hoffelijke manieren. Hij gelijkt op een engelsch edelman, wat men hem echter niet zou moeten zeggen als een compliment, want hij houdt niet veel van de Engelschen. Hij was in Nederland geweest - ter loops dient vermeld dat het aantal Amerikanen, welke Amsterdam en den Haag bezocht hebben, bijzonder groot is - en hij gewaagde van de vooroordeelen tegen Amerika, welke hij in ons land gevonden had. ‘In zaken is men hier werkelijk minstens even eerlijk als in Engeland en Holland. Zoo in goederen- als in effectenhandel worden, geloof ik, op nederlandsche beurzen praktijken door de vingers gezien, die hier iemands naam voor goed zouden schenden. Zoo men hier eens zijn naam verbeurt, kan men altijd nog zaken doen, doch men moet zich dan beperken tot zijn evenknieën met beschadigde reputatiën. Geen eerste huis laat zich dan meer met zulk een firma in. Er is hier meer goede trouw en eerlijkheid dan gij nu nog beseffen kunt. Er zijn hier natuurlijk schelmen, evenals in elk land; Europa exporteert hen hierheen, en ‘we have some very refined scoundrels out of your own country living here’, zeide hij lachende. ‘Doch zoo uw handelshuizen zich in New-York of Boston of Chicago slechts laten vertegenwoordigen door, of vereenzelvigen met een eerste huis, niet op hooren-zeggen zaken doen, maar eerst onderzoek instellen, dan zult ge weldra Amerika even hoog stellen voor goede trouw en loyauteit in zaken als ge nu het tegendeel doet. Doch gij Hollanders - phlegmatiek als men u noemt - slaat spoedig tot uitersten over. Na wantrouwen in Amerika, komt nu weer overmoedig vertrouwen. Er is veel geld te verdienen, doch onderzoek is werkelijk nu nog even noodig als voor een jaar of wat. Laat uw handelaars toch zelf overkomen, en prima firma's hier in den arm nemen om hen met raad en voorlichting bij te staan.
‘Ge gaat naar Chicago, St. Louis, Omaha en het zuiden?
| |
| |
Daarin hebt ge volkomen gelijk. Dat is het hart van Amerika, daar verdienen we ons geld, door het aan moeder-aarde te vragen. Hoe wil Engeland met zijn grond de mededinging met ons volhouden? Een bunder gronds kost hier minder in eigendom, dan een engelsche bunder in pacht; mest is op tal van plaatsen onnoodig, en onze werktuigen besparen ons veel kostbaar handenwerk. Kijk eens! Ginds ziet ge hoe we ook den wind gebruiken,’ - en hij wees mij een molen, met een loodrecht houten wiel, dat mij zeer klein scheen, doch snel door den wind bewogen werd. ‘We gelooven dat deze windmolens practischer zijn dan de uwe; doch verandert uw hollandsche windmolens niet, of we zouden uw goede, schilderachtige land niet herkennen, dat onze new-yorker aristocratie steeds nog ‘het moederland noemt.’
De heer Blaine schreef enkele namen op van staatslieden, kooplieden en fabrikanten in verschillende steden van Amerika, ‘die ik moest leeren kennen eer ik het land verliet;’ en bij ieder van welke hij mij op een visitekaartje introduceerde, en schreef een brief aan zijn zoon te Chicago, dien hij vroeg mij in de wonderstad van het Westen den weg te wijzen.
‘Vertel mij nu eens wat van Ierland, waar ik hoor dat ge pas geweest zijt,’ zeide hij, en ik deed hem een verhaal van wat ik daar in het Westen en Zuiden had opgemerkt. Nu en dan deed hij een vraag, doch hij gaf zijn eigen meening niet te kennen over den toestand in Ierland, welke in Engeland zooveel ongerustheid, in Amerika zooveel deelneming verwekt.
‘De taak die op Engelsche staatslieden rust is schier verpletterend groot,’ merkte hij ten slotte op... ‘doch ze vinden altijd nog tijd om boeken te schrijven, over Homerus en theologie, gelijk de heer Gladstone, of romans, zooals Lord Beaconsfield. Did you ever read such trash? (Hebt ge ooit zoo iets armzaligs gelezen?) en de heer Blaine nam een exemplaar op van Endymion, dat pas was uitgekomen, doch wierp het weer neer op de tafel. ‘Ik tracht het te lezen, maar ik kan er niet doorkomen. Voor de derde keer nam ik het mede, maar altijd leg ik het verdrietig en ongeduldig weer weg. Het
| |
| |
effectbejag van dien man, zijn epigrammen, zijn hatelijkheden, zijn liefde voor verguldsel, zijn leelijke aanval op Thackeray, die toch zoo verreweg zijn meerdere is als schrijver,... alles staat mij in dit boek tegen. Wat moet een oud premier van Engeland zijn publiek minachten, als hij het zulk een boek durft aanbieden, dat enkel gelezen wordt omdat men hoopt er bijzonderheden in te vinden van al de lords en ladies met welke hij omgaat. Wat moet hij Thackeray hebben gehaat, om nu nog in St. Barbe een caricatnur van hem voor te stellen!’
‘Is uw meening van den staatsman even ongunstig als van den schrijver?’ vroeg ik.
‘He is a clever, audacious partyleader, but not a great statesman’ antwoordde de heer Blaine. In de oppositie vermag hij veel meer dan als minister. Zijn staatkundige reputatie hangt geheel af van hetgeen men denkt omtrent zijn regeering van 1874 tot 80. Vindt ge het verstandig dat men de macht der kroon vermeerdert en die van het parlement verkleint en vernedert; gelooft ge dat hij Turkije gered heeft en Engeland een dienst deed door den oorlog met Afghanistan en de Zoeloes te beginnen, dan acht ge hem ook een groot staatsman, maar in het tegenovergestelde geval vindt ge dat zijn staatkunde veel op zijn Endymion gelijkt.’
Dus praatte de heer Blaine leerzaam en geestig nog geruimen tijd door, mij vele wenken gevende omtrent hetgeen ik in de Staten zien moest en niet overslaan kon, voor welke ik hem recht dankbaar werd, naarmate ik hun juistheid leerde waardeeren.
Druiven uit Californië, sinaasappelen uit Florida en een schuimend wijntje van Catawaba-druiven met brood en een bout van een wilden kalkoen, stelde ons in staat zonder te groote ontbering de reis naar Boston te maken, waar we het door elektrisch licht dagheldere station om half acht binnengleden, in onzen salonwagen die, door acht rotsolie-lampen verlicht, meer dan ooit op eene gezellige, vroolijke huiskamer geleek.
|
|