Van 't noorden naar 't zuiden. Schetsen en indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deel 1
(1881)–Charles Boissevain– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Amerikaansche straatjongens.Soms hoorde ik op de club, of op een diner, of arrende door de glooiende lanen van Central Park de opmerking: ‘die mijnheer daar met zijn vroolijk gelaat’, of ‘die dikkert daar in zijn ar met de twee bruine harddravers was eens een straatjongen in New-York.’ Het erts waaruit goud getrokken wordt verdient steeds eerbiedige aandacht, en ik poogde dus vaak iets te vernemen van deze verwonderlijke adspirant-millionairs, die op bloote voeten, zonder hoofddeksel, door sneeuw en modder liepen en buitelden, en wier magere gezichten met de heldere, vonkelende oogen men zag, waarheen men, vroeg of laat, ook de schreden wendde. Als men iets eigenaardigs en kenschetsends in gelaatstrekken, houding en manieren ziet, denkt men meestal het eerst aan de kunstenaars, waardoor we ook dra zeggen: hoe schilderachtig! En zoo dacht ik vaak aan Hendschel en Leech, die den duitschen Schusterbube en engelschen raggamuffin vereeuwigd hebben, als ik die verwonderlijke amerikaansche straatjongens aan het werk zag, letterlijk worstelende om het bestaan. Ook in Amerika is er veel armoede, vooral in New-York, waar landverhuizers landen en de Ieren blijven hokken. Tal van deze jongens zijn dan ook kinderen van paupers of van bedelaars van beroep. Nergens heb ik ooit zulke vroeg-rijpe, schrikwekkend intelligente, scherpzinnige jonge kinderen gezien, | |
[pagina 154]
| |
als de arme mannetjes van zeven jaar te New-York, die reeds als jonge vogels voor eigen onderhoud moesten zorgen. En bewegelijk en vlug als jonge vogels zijn ze trouwens. Armen en beenen gaan heen en weder als door stoom bewogen, en ik vroeg mij zelf vaak af, wat die jongens toch bezielde om steeds alles, wat ze in de handen hadden of beet konden krijgen, omhoog te werpen en te vangen, terwijl ze door de drukke straten liepen. Een amerikaansch schrijver, die aan de Small Arabs of New-York een opstel wijdde in een nummer van the Atlantic Magazine, dat ik in het Zuiden in een klein houten logement vond liggen, gaf mij het antwoord op die vraag. Al die jongens oefenen zich in base-ball, het amerikaansche cricket, een balspel waarop alle jongens en mannen verzot zijn. Ze werpen met alles wat in hun bereik is, om lenig en vlug te worden. Als een jongen in den winkel om den hoek voor zijn moeder een paar appelen is gaan koopen, dan ziet men hem huiswaarts gaan, terwijl de appelen diagonalen beschrijven door de lucht en andere jongens ze vangen en terugwerpen. Met alles wordt gegooid. Jongens met pakjes, met flesschen, met kleine katten die verdronken moeten worden, gaan door de straat, werpende en vangende en in de handen klappende; als ze een makker ontmoeten vliegt het pak of de jonge kat over de hoofden der voorbijgangers, en de breede, zware politieagenten hebben geen gemakkelijke taak als ze hun dit pogen te beletten. Ze hebben echter nog andere spelen, en deze wisselen elkander af gelijk ze het in Holland doen. In Maart begint de vliegertijd, en iedere knaap die een el of wat draad en een stukje papier kan machtig worden, acht zich dan verplicht door de straten te draven om zijn lapje papier halverwege de huizen te doen stijgen. Knikkeren is ook een geliefd spel, doch de priktol is niet in trek, omdat hij gekocht moet worden en dus kapitaal noodig maakt, terwijl de punt bijzonder pijnlijk is voor bloote voeten. Windmolentjes zijn meer populair, want deze pin-wheels kosten aan een handigen jongen niets. Hij zoekt op straat, bij | |
[pagina 155]
| |
huizen die afgebroken of gebouwd worden, twee vlinderdunne, latjes - aan de uiteinden wordt een vleugeltje papier geplakt; hij legt ze dan kruiselings, waarna hij ze op elkander en tegen een stokje prikt met een bakerspeld. Alle jongens kunnen ze niet maken, en daar er geen muntstuk klein genoeg is om in Amerika zulk een windmolentje te kunnen koopen, wordt de ouderwetsche ruilhandel te hulp geroepen, of beter gezegd, een nieuw metalen ruilmiddel komt in omloop, namelijk spelden. Voor zooveel spelden het stuk worden de molentjes verkocht, en wanneer de handige knutselaar er een groot aantal bijeen heeft, verkoopt hij ze in een der kleine winkeltjes in de achterbuurt. De straatjongen die een paar dollars bespaard heeft, vult vaak een mars met gillende ketahperdja-poppetjes of lucifersdoozen en begint handel te drijven. Menig koopman is dus begonnen, ‘waardoor ik sparen, speculeeren en menschenkennis leerde,’ gelijk een hunner mij verklaarde. Onder de vlugste en knapste straat-speculanten nemen de jonge dagbladventers een eereplaats in. Verreweg de meeste couranten worden bij het nummer verkocht, en 's morgens vroeg worden de kantoren der dagbladen belegerd door honderde jongens, die tegen contante betaling een honderd couranten halen. In den loop van den dag koopen en betalen ze een coupon voor een bepaald aantal, en tegen overgave van deze coupons krijgen ze 's morgens wat ze noodig hebben. Des zomers zijn de meesten blootvoets, en hoeden of petten behooren tot de zeldzaamheden. Ze zijn meestal klein van stuk, doch de stem is pasklaar voor een groot mensch. Gelijk de rechterarm van den smid gespierd wordt door aanhoudend werk, krijgt de stem dier miniatuur-kereltjes door aanhoudende oefening een eigenaardigen, schellen locomotieftoon. De vlugste en onversaagste jongens winnen het meest. Ze springen achter op omnibus of tramwagen, werpen een courant op de knieën van elken passagier, doen een tweede rondte en zamelen of de bladen of het geld in en springen weer op de straatsteenen om op de drukke stoombooten of in de kalme ledige straten, waar rustige burgers wonen, al gillende en dravende hun couranten te venten. Als er nieuws van groot belang is als een amerikaansch paard | |
[pagina 156]
| |
den Derby-wedren gewonnen heeft; als er paniek heerscht op de effectenbeurs, of als 't bekend is wie de nieuwe president zal zijn, dan slaan de krantenjongens hun slag, en er zijn voorbeelden dat een jongen op een enkelen dag 10 dollars verdiend heeft. Hun gewone winst is echter reeds aanzienlijk genoeg. Een vlugge jongen, die zijn stad goed kent en er vroeg bij is, verdient van 50 cents (amerik.) tot 2 dollars per dag. De meisjes zijn voor het werk minder geschikt. De schrijver van het opstel over the small Arabs zegt dat ze te veel tijd verspillen door met elkander te kibbelen en te babbelen, en ze worden door haar rokken en betrekkelijke ingetogenheid verhinderd, om zoo vlug en brutaal als de jongens op de tramwagens te springen en zich overal in te dringen. Een groot aantal van die kinderen staat geheel op zich zelf. Ze zijn weezen of verlaten door hun ouders, en veel wordt ten hunnen behoeve gedaan door de Children's Aid Society, in het bestuur waarvan een der vertegenwoordigers in New-York van de Nederl. Handelmaatschappij zitting heeft, die mij belangrijke bijzonderheden mededeelde aangaande deze nuttige inrichting. Acht-en-twintig jaar geleden begon deze maatschappij tot bescherming en bijstand van kinderen op nederige wijze haar werk, en op het oogenblik worden 20.000 arme kinderen zonder te huis door haar geholpen, en 9000 weezen door haar verzorgd. Ze heeft 21 ambachtsscholen gesticht, en men kan al geen opwekkender, aandoenlijker geschiedenis lezen dan die van de jarenlange geduldige vriendelijkheid en toewijding, waardoor honderden en honderden van de kleinen bij tijds gered zijn uit ellende en misdaad. Er zijn zes lodging-houses die, elk onder een ‘superintendent’ en een ‘matron’, een eigen werkkring hebben. Men heeft er een uitsluitend voor courantenjongens, een voor jonge meisjes en vier die naar de straat waar ze gelegen zijn heeten.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 157]
| |
Elke krantenjongen, die er logies heeft gevonden, betaalt als hij 's avonds te huis komt 15 cts. (amerik.) aan den ‘vader’, waarvoor hij avondeten, een goed bed en ontbijt krijgt. Er zijn groote badkuipen, waarvan ze druk gebruik maken, en ze kunnen hun eigen kleederen wasschen of die voor weinig geld laten reinigen. Opmerkelijk is in deze inrichting de ‘Couranten-jongens bank’, welke eigenlijk een tafel is. De tafel staat in de groote zaal. Onder het blad is een lade, die in honderde afdeelingen gesplitst is; boven elk hokje is een spleet in de tafel en een nummer. De lade is gesloten, en elke jongen heeft zijn eigen nummer. Als hij 's avonds te huis komt werpt hij het geld dat hij niet volstrekt noodig heeft in zijn hokje. Om de twee maanden wordt de tafel, die een bank is, geopend, en de meeste deposito-houders zijn verwonderd en worden aangemoedigd tot sparen door het aanzienlijk bedrag. Het noodige voor kleeding enz. wordt dan aangekocht, en het overschot in een spaarbank, welke rente geeft, belegd. Verleden jaar hebben 829 krantenjongens 2.533. dollars in hun tafel-bank bespaard, of ongeveer 3 dollar per hoofd. De jongens die geen geld hebben, worden echter niet weggezonden, maar gewasschen, gekleed, gevoed en geherbergd en meestal betalen ze later het hun voorgeschotene. Ofschoon ze slechts iets meer dan een derde der kosten opbrengen, hebben ze het gevoelen dat ze in hun eigen huis zijn, dat ze het zelve bekostigen, en aan tucht en reinheid komt deze overtuiging bijzonder ten goede. Van de jongens, die een ambacht wilden leeren of door landbouw zich voelden aangetrokken, zijn duizenden en duizenden naar het Westen gezonden. Van 50.000 jongens ontving de directie uit het Westen verslag. Ze heeft in New-York elf | |
[pagina 158]
| |
avondscholen voor kinderen opgericht; er is een Summer home, een te huis, waar des zomers 3000 kinderen frissche lucht en verademing vinden. Dezen zomer wordt er voor zieke kinderen een te huis opgericht aan de zee, waar arme moeders wier kleintjes lijden aan de cholera infantum, die in den heeten zomer zoo velen doet sterven, genezing kunnen vragen aan den frisschen, zouten zeewind. De mannen en vrouwen uit the fortunate classesGa naar voetnoot1, (een aardige amerikaansche benaming voor wat wij de hoogere standen noemen), die met groote zelfopoffering aan deze instelling hun vrijen tijd geven, spreken met geestdrift over de science of charity, over de wetenschap der weldadigheid, welke moeite, nadenken en ervaring eischt. ‘Wij hebben godsdienst noodig om de groote zedelijke lessen aan de verwaarloosden in te prenten’, zeide een hunner tot mij, ‘en we hebben twee ondervindingen opgedaan, welke geloofsovertuigingen zijn geworden. Men kan zegenrijken invloed op die kinderen enkel verwachten van “individual influence”, van den diepen indruk, welke een innig overtuigd, vriendelijk, ernstig mensch op een kind maakt, welks vertrouwen en eerbied het wint. Men moet hen niet regimentsgewijze, maar afzonderlijk behandelen. De tweede overtuiging is aan de eerste verwant. We zien geen nut in groote weeshuizen en instellingen; we verkiezen home-life boven institutional life. Sinds 27 jaren hebben welgeleerd dat het plaatsen van kinderen in gezinnen op het land het beste werkt. Hun familiebetrekkingen zijn er vaak tegen, en vele geestelijken werken ons ook niet in de hand, omdat ze vreezen dat er dus zieltjes voor hun kerk verloren gaan en door een andere kerk gewonnen worden, doch we hebben in het Westen zoovele duizenden een gelukkig leven en nuttig werk bezorgd, | |
[pagina 159]
| |
dat een minder goed geslaagde uitbesteding hier en daar, ons niet schokt in onze overtuiging’. De rijke mevrouw Astor zond verleden jaar voor 1500 dollars 120 jongens naar het Westen; een jonge dame zond er 67 voor 1000 dollars, en de heer Whitelaw Reid kon voor hem gezonden giften er nog een extra 328 zenden voor 3.801. dollars. De heer Reid krijgt van een werkman, die aldus zelf eens gered werd, jaarlijks een vijfde van zijn inkomen voor dat doel. Onder de geredde kinderen zijn er die nog slechts een paar dagen in Amerika zijn, doch hun ouders verloren hebben op reis. Ik stip het belangrijkste slechts aan, want ik zou een geheel boek kunnen vullen met leerzame bijzonderheden betreffende deze modelinrichting, welke duizenden redt van wanhoop en misdaad. Wat voor de meisjes gedaan wordt is vooral ook treffend, omdat het zoo practisch werkt en goede dienstboden door de instelling gevormd worden, doch ik moet mij tot het weinige beperken. Ik nam bovendien slechts een uit honderden weldadigheidsgenootschappen in New-York tot voorbeeld, om te bewijzen dat ook in de nieuwe wereld gedacht, gevoeld en gewerkt wordt voor de misdeelden, de hongerigen en verlatenen. |
|