| |
| |
| |
Santa Claus the Christmas King.
Men behoefde in December 1880 niet te vragen of de handelswereld in New-York een goed jaar gehad had. Ik liep de straten door, verwonderd over den rijkdom, de weelde die ik zag, over de koninklijke wijze waarop men in de prachtige paleizen waar de winkeliers hun schatten ten toon spreiden, orders gaf. Iedereen koopt geschenken voor het naderend feest en geeft geld met volle handen uit. Men besteedt ontzaglijke sommen bij juweliers en in de winkels waar bronzen en europeesche schilderijen verkocht worden, want kunst komt hier zeer in de mode.
Overal, in winkels voor rijken zoowel als voor armen, ziet men St. Nicolaas, of gelijk hij hier genoemd wordt, Santa Claus the Christmas King. Hij is de patroon van New-York, en herinneringen aan Nieuw-Amsterdam hebben veroorzaakt, dat men St. Nicolaas en Kerstmis tot één gemaakt heeft. Schoenen worden uitgezet en kousen uitgehangen in alle kinderkamers van New-York, waarheen kleine kinderen in nachtgewaad, met de bloote voeten over den grond trippelende, snellen op Kerstmismorgen.
St. Nicolaas wordt overal in de winkels en op prenten voorgesteld als bij ons, doch hij heeft geen zwarten knecht. Dat is waarschijnlijk uit beleefdheid voor de negers, die stemmen hebben bij de verkiezing, en zeer spoedig op de teenen getrapt zijn.
Twee dagen voor Kerstmis deed ik een tocht door de stra- | |
| |
ten, waar de winkels zijn en de uitgestalde waren door een onafzienbare schaar menschen, een Mississippi van koopers, gekocht worden.
Het vroor slechts twee graden, de zon scheen helder en vroolijk, gisteren kon niemand uit wegens den sneeuwstorm, doch het is over een paar dagen Kerstmis en honderdduizenden hebben nog hun geschenken te koopen. Iedereen was dan ook op straat; grootvaders, ouders, kinderen groot en klein, heeren, dames, bedelaars, straatmuzikanten, marskramers, lieden met kruiwagens en spoorwegwagens vol goedkoop speelgoed, karren met bloemen en groene festoenen, eigen rijtuigen, huurrijtuigen, omnibussen, trams.... de geheele wereld was op straat. Stel u de Botermarkt voor in de kermisdagen van weleer om negen uur des avonds, verleng de Botermarkt met al haar menschen mijlen ver, denk u breede voetpaden rechts en links en in het midden een krioelende massa rijtuigen, tramwagens - soms negen bijeen in vollen draf! - karren, enz., en poog dan te verwezenlijken dat het dichte gedrang van menschen zich vrij snel voortbeweegt door die eindelooze straat. Ik ben vier uren lang gedragen door eene dichte menigte langs prachtige winkels, vonkelend van zilver, juweelen en kristal; ik kreeg hier en daar een kijkje in een straat van toonbanken vol bronzen, in een overdekte markt vol boeken (winkels noemt men ze hier); ik hoorde praten en lachen en jubelen; vaders geleidden hun kinderen door die menigte en ik bewonderde hun moed; ieder had pakken in de hand of onder den arm; nu en dan keek een Chinees in een sneeuwwit kaphemd gekleed boven de horretjes van zijn winkel uit, waar hij aan het mangelen en strijken was; soms hoorde ik onstuimig lachen, als een zevental menschen te gelijk door de gladdigheid vielen; dan brak een witte omnibus haar as, door een gat in de straat, en vielen en tuimelden de verschrikte passagiers in de sneeuw; doch men lachte slechts nog wat harder, en vooruit ging het maar weder. Intusschen schoten voortdurend de tramwagens links en rechts voorbij, en donderden aanhoudend de spoortreinen ons boven het hoofd. Welk een menigte negers! Gisteren zag ik een paar
besneeuwde negerkoetsiers, die precies geleken op
| |
| |
grijnzende inktmoppen op wit vloeipapier, doch de negers en negerinnen die ik heden zag waren veel grappiger. Ik was platgedrukt in het gedrang achter een zestal hunner, en kan niet beschrijven hoe komiek ik het vond negers en negerinnen samen te zien ‘flirten’; jonge negers met hooge zware hoeden, opstaande witte boordjes en ontzaglijk witte oogen en tanden, complimentjes te zien maken aan jonge negerinnen met chignons, nieuw-modische hoeden met rood lint, zijden mantels, en groote oorringen van verschillende vorm en kleur in de ooren. ‘Ik hoor dat het ijs in Centralpark goed is’, zeide een negerinnetje zoo zwart als inkt, doch die een goed figuurtje had, en de rokken vrij hoog optilde met de handen in lichtgele handschoenen, die een armband van zwart-bruin vel deden uitkomen. ‘Zeker! komt ge morgen schaatsen rijden?’ was het antwoord. ‘Of mag ik u komen afhalen, misschien?’ en toen gegichel en gelach, en ophalen van schoudertjes; de meisjes grepen elkander bij den arm om gezellig uit te lachen, en een der schalksche zwartjes schudde den voorvinger tegen den jongen neger, die een platje scheen.
Waarom zouden negers niet evenveel van een flirtation met jonge meisjes houden als een blanke? Zeker, maar intusschen scheen het mij erg grappig toe, en ik scheen dit te toonen op het gelaat, want eensklaps klonk met een echt iersch accent: ‘Zeker goede zaken gemaakt in Wallstreet! dat ge zoo vroolijk kijkt, mijnheer; kom, koop wat voor de kindertjes!’ en een der honderden marskramers, die in de sneeuw op den rijweg langs het voetpad hun waren ventten, bood mij een keuze van voortreffelijke kinderspaarpotten aan. De mooiste was een woeste koperen bulhond; men legt hem een cent voor, trekt aan zijn staart en hij maakt u aan het schrikken, zoo woedend als hij er naar bijt en zoo koppig als hij het geld vasthoudt.
Een andere marskramer had een grooten goudvischkom vol water en met een magnetisch aas hengelde hij daar stalen visschen uit; velocipèderijders renden over een koord van wel 20 meter dat langs den weg was gespannen; poppen en speelgoed zonder einde werden ieder in de handen geduwd; en intusschen
| |
| |
dringt men u van alle zijden, en glijdt en struikelt ge voort, want vooruit steeds, vooruit gaat de breede, zwarte menschenrivier. Hier is een opstopping, en komt men in verdrukking. Een winkelier had achter zijn breede spiegelruiten den Niagara waterval voorgesteld met ‘heusch’ water en keurige poppetjes, die op de hoogte boven het water zitten. Verder op heeft een speelgoedverkooper achter zijn winkelruit een geheel theater gebouwd, waarin een voorstelling plaats heeft van Asschepoester, door allergrappigste marionetten. Ik was op vijf duim afstands van den schoonen prins onwrikbaar gedrukt tegen de spiegelruit, toen een zachte, welluidende stem zeide: ‘Ach, mijnheer, laat mijn kleintje de poppen even zien,’ en meteen wordt mij een kind aangegeven. Ik kijk om en zie een ontzaglijk leelijke, diklippige negerin, wier stem mij echter aan Sarah Bernhardt had doen denken, en daar stond ik op den hoek van 6th Avenue met een driejarig negerinnetje op den arm, een kind met een geel satijnen hoedje op het kroese paardenharen kopje, en dat mij met groote verschrikte oogen aankeek, en ik haar ook. Want nooit in mijn leven ben ik zoo geschrikt. Lieve hemel! als die negerin zich uit de voeten maakt, dacht ik, wat moet ik dan beginnen? Ik heb kinderen genoeg te huis en behoef er niet te importeeren in het zwart. En daar begon het kind te huilen op den koop toe, en ik ben zoo weinig aan negers gewend, dat toen ik de tranen van het arme schepseltje afdroogde, ik naar mijn zakdoek keek, of die niet zwart was geworden. Eindelijk drong men mij van het raam weg, en angstig, schier wanhopend, keek ik naar de moeder van Topsy om. ‘Zeg nu dankje wel, tegen mijnheer, mijn liefje,’ hoorde ik eensklaps vlak aan mijn zijde; Topsy, met zeer gekreukelden geel satijnen hoed, werd mij afgenomen, en nu begon ik te dringen zoo hard als ik kon, om weg te komen, wat mij ten laatste gelukte.
New-York is een groote fabrieksplaats. De inwoners wisten zelven niet hoevele takken van nijverheid in hun stad bloeiden, en zij waren zeer verwonderd in het begin van dit jaar de officieele cijfers te lezen, die in het verslag van de volkstelling worden medegedeeld. De heer Charles Hill, een be- | |
| |
jaard koopman in New-York, werd verleden jaar door de regeering benoemd om de statistiek voor New-York op te maken, en hij heeft zijn werk volledig gedaan, hetgeen hem gemakkelijk werd gemaakt door zijn takt en zaakkennis, maar ook door de omstandigheid dat elke fabrikant die zijn vragen weigerde te beantwoorden, in hechtenis werd genomen. Men neemt in de Republiek in tal van gevallen veel krasser en gestrenger maatregelen dan men in menige oude monarchie zou wagen voor te stellen. Eerbied voor de wet wordt met ijzeren hand gehandhaafd. Zelfs de Amerikanen die de levendigste, hartelijkste sympathie voor het iersche volk gevoelden, konden, als men over de ongeregeldheden in dat land sprak, de opmerking niet weerhouden: ‘dergelijk verzet tegen de wet zouden wij nooit dulden!’
De fabrieken van New-York hebben in het vorig jaar voor een waarde van 400 millioen dollars aan goederen voortgebracht. Kleedermaken in het groot is de voornaamste tak van nijverheid. In 180 inrichtingen vinden 38,790 personen werk, die 9,184,436 dollars loon krijgen, en daarvoor, van 28,535,732 dollars aan grondstoffen, kleederen maken die dan een waarde vertegenwoordigen van ongeveer 42 millioen dollars.
Doch ofschoon, naar de waarde der goederen te oordeelen, New-York de grootste fabriekstad van het land is, zoo zijn handel en zeevaart toch de hoofdbronnen van haar rijkdom. Alleen een verstoorde mierenhoop kan een denkbeeld geven van de drukte en het vertier op de breede kaaien langs rivier en zee, waar onberekenbare rijkdommen gestapeld werden op verrotte, vermolmde steigers, en in bouwvallige, onoogelijke houten loodsen langs het water. Men wordt hier eerst goed gewaar welk een ongelukkig stedelijk bestuur telkens aan het bewind wordt gebracht door de volksmenners van beroep en de onwetende, omkoopbare iersche kiezers. Men heeft in New-York niets zoo hoog noodig als een goede, steenen kade langs de rivier, als dokken en fatsoenlijke aanlegplaatsen voor de booten. Doch met onbegrijpelijke lankmoedigheid en goed humeur dulden de mannen van zaken een toestand, die handelaars en reeders uit Londen en Liverpool de haren te berge doet rijzen.
| |
| |
Voor een vreemdeling die geen man van zaken is, geen goederen in te schepen of te lossen heeft en op zijn gemak kan rondkijken, is echter New-York's handelskade langs rivier en haven zoo aantrekkelijk mogelijk. Geen dag ging om of ik ging er tijdens mijn verblijf in de groote stad heen. Daar New-York op een eiland ligt en er slechts één station in de stad zelve is, moet ongeveer iedereen die op reis gaat of naar Brooklyn of Jersey-City wil, naar de kade om zich op een der reusachtige overhaalbooten in te schepen. Dit vermeerdert het gewoel op de mijlenlange kade niet weinig; want er zijn een groote menigte van die booten, welke duizend personen en een menigte rijtuigen en wagens kunnen overzetten, en om de zeven minuten vertrekken. Van en naar de ferry-boats trekt een eindelooze optocht van karren met ‘lager-beer’, ijzer, katoen of koopmansgoederen beladen, elk met vier paarden bespannen, van keurige rijtuigen en van wagens met groenten, melk en vleesch. Op de East-river alleen gaan in de overhaalbooten dagelijks een 220,000 menschen per dag over; en in de drukke morgen- en namiddaguren is het vermakelijk de verbazende drukte en het wild gedrang te zien der heeren die de boot op- en afgaan, en reeds op de kade springen als de boot nog een paar voet van den wal is.
Langs North en East-river, d.i. langs de Hudson (aan de overzijde waarvan Jersey-City ligt) en langs den tak der zee die New-York van Brooklyn scheidt, staan vlak aan het water de loodsen en hulpgebouwtjes der verschillende aanlegplaatsen. Hoog opgestapeld liggen balen en kisten en vaten, waar in eindeloozen optocht de tramwagens rakelings langs gaan. Aan de zijde der huizen is het voetpad vaak onbegaanbaar door het gedrang. Overal staan en zitten groepen zeelieden van alle naties en landen; Negers en Chineezen, loopen zij aan zij met iersche venters en deftige amerikaansche heeren en vloekende pakkendragers. Omnibussen, handkarren, vrachtwagens rollen en schokken over het hobbelige plaveisel voorbij; wijkt men, dan komt men in botsing met visschers die manden veelkleurige visschen en oesters op den rug torschen en naar de winkels en de markt brengen, want de markten die New- | |
| |
York van voedsel voorzien, zijn ook aan den waterkant opgericht. Washington Market is aan den Hudson gelegen, en, zoo men goed gehumeurd een stootje en duw verdragen kan, geen kleederen draagt die elk vlekje toonen en geen haast heeft, geeft een bezoek aan die markt een van de onvergetelijkste en vroolijkste indrukken welke men in New-York kan ontvangen. Op die eene markt telde ik tusschen de 500 en 600 kramen en uitstallingen. Voor de ellendige, onzindelijke, onvoldoende staanplaats betalen ze 150,000 dollars aan de gemeente, en dezelfde som betalen de kramers aan de overzijde, die gezamenlijk ‘West Washington Market’ vormen. Door een luifel overdekt, bieden daar bij de tweehonderd slagerswinkels hun waar te koop; groenten en vruchten, ingemaakt voedsel van allerlei soort, boter en kaas, kippen, gevogelte, groot en klein wild, gelijk ik nooit te voren aanschouwde, eieren, visch, oesters en bloemen, alles is hier te koop in de heerlijkste overdaad.
Laat ons een oogenblik stilstaan voor deze lange tafel in de open lucht, waar een compagnie mannen in blauwe kielen aan het openen van oesters is. Automatisch bewegen ze de armen; het mes flikkert, de schaal gaapt, de oester verdwijnt rechts in een schaal en, als werden ze door een uurwerk gedreven, gaan de handen regelmatig en snel met den arbeid voort. Het is een genot hen aan het werk te zien, en dan eventjes in een der vele oesterhuizen in te loopen om een twaalftal oesters met peper, zout en citroen, een schoteltje engelsche beschuitjes en een glas ijswater voor 10 of 15 cents (Amerika) te genieten. Oesters verdienen eerbied in het dure New-York, want ze zijn het eenige goedkoope artikel dat ik er gezien heb. Voor iemand die van oesters houdt is New-York in de wintermaanden het beloofde land. Men eet ze overdekt met geschaafd ijs, dat als kristal vonkelt, of men neemt ze gekookt, gestoomd, gebraden, of gestoofd. In vele restaurants levert men ze op 30 verschillende manieren, en men maakt er vooral soep en pasteien van. ‘Wilt ge een Cow-bay oester probeeren?’ vroeg mij een vriend, bij mijn eerste bezoek in een oesterwinkel. ‘Gaarne!’ antwoordde ik. Maar wie beschrijft mijn ontzetting, toen ik een
| |
| |
paar oesters als soepborden voor mij kreeg. De schaal van de een was drie palm lang en anderhalve palm breed, en men moest een mond als een brievenbus hebben om zoo'n zeemonster aan te durven.
Doch die de grooten niet aandurft kan zich op de kleintjes wreken, of kan zijn portuur kiezen. Mij bekoorden vooral de blue points, doch er zijn twintig andere soorten, die eveneens de kennismaking bijzonder verdienen. De Amerikanen kunnen dien heerlijken overvloed van oesters niet op, en uit New-York worden alleen naar Engeland voor een 120,000 gulden aan vaatjes oesters gezonden. Een groot aantal van de 3568 lager-bier ‘salons’ van New-York vindt men op de kaaien, zoodat men gelegenheid genoeg vindt om iets anders dan ijswater te drinken. Doch ijswater smaakt het best bij de oesters, beweren de liefhebbers.
Als ik een paar uur door het drukke gewoel langs de honderde zeil en stoomschepen gewandeld had, eindigde ik mijn tocht meestal in Castle Garden, om daar een boot met emigranten te zien aankomen. Ik weet niet of ik het bijzonder trof, maar elke keer dat ik die model-inrichting voor de ontvangst van landverhuizers bezocht, legden er een paar groote booten aan, waaruit, na de moeielijke zeereis, honderde mannen, vrouwen en kinderen die een paar weken geleden Europa verlaten hadden, met pakken beladen, in de nieuwe wereld aan wal stapten.
De volksverhuizing naar Amerika heeft haar eb en vloed, maar dit jaar is het onmiskenbaar springvloed, en een breede, machtige stroom spoedt zich uit de oude wereld westwaarts. Als ergens het evenwicht in de atmospheer is verstoord, stormt de lucht uit andere oorden aan, om het te herstellen, en op dezelfde wijze snellen de duizenden uit overbevolkte landen toe naar de ledige plekken op aarde, waar voor werkzame handen brood te verdienen is.
Schier ongeëvenaard is de beweging op het oogenblik. Den 19den April 1881 kwamen er te New-York 6417 immigranten aan, het grootste aantal dat daar ooit op één dag aan wal stapte. Het is of die duizenden, door het zwaluwen-instinkt gedreven, na koude en lijden het voorjaar gaan zoeken.
| |
| |
Men weet hoevele honderden uit ons land tegenwoordig mede die aandrift, die behoefte gevoelen, om een beteren werkkring, een ruimer arbeidsveld te vinden in de Nieuwe Wereld, en als men hoort welk een ontzaglijk aantal landverhuizers op één dag in New-York landen, dan denkt men onwillekeurig aan dat kleine hoopje eenvoudige Nederlanders, hetwelk de taal van het land niet kent en te midden van dien stroom de worsteling voor het bestaan hervatten moet. De immigranten landen volgens de wet van den staat New-York in het Castle Garden Emigrant Landing Depôt, en de Hollanders zetten daar hun voet op de plek, waar eens de hollandsche batterij stond en het eerst de oude vlag wapperde. Zij ontvangen hier hun eersten, wel wat misleidenden indruk van hun nieuwe tehuis, want het drukke, levendige depôt, waar voor hen gezorgd en over hen gewaakt wordt, geeft geen denkbeeld van dat verre Westen, waarheen de meesten hun schreden richten. Vroeger werd Castle Garden overstroomd door venters, geldwisselaars, agenten van logementen enz. enz., die op de vreemdelingen loerden, welke 's lands taal niet verstonden, en hen bestalen en oplichtten. Doch dit is veranderd. De landverhuizer wordt beschermd, onder dak gebracht, gevoed en met zijn goederen naar het station gebracht waar de overland-reis begint. Zelden blijven de landverhuizers langer dan 24 uren in Castle Garden. Nadat hun goed door de beambten der douanen is nagezien, worden ze ontvangen door klerken van de regeeringscommissarissen voor emigratie, die hun namen, plaats van afkomst en bestemming opschrijven zoowel als alle bijzonderheden die hun identificatie mogelijk maken, indien dit ooit noodig mocht zijn. Nu worden de namen opgeroepen van allen aan wie geld of brieven gezonden zijn, of die vrienden hebben welke hen afhalen. De brieven en het geld worden overhandigd en de landverhuizers gebracht bij de personen die naar hen gevraagd hebben, nadat eerst onderzocht is of ze
werkelijk vrienden of welwillende kennissen zijn. Vooral wordt nauwkeurig gelet op de aanspraken van hen die jonge meisjes en vrouwen afhalen. Er zitten klerken gereed om voor hen die niet kunnen schrijven, in welke taal ze ook willen, een brief of telegram te
| |
| |
schrijven en te verzenden. De verschillende spoorwegen hebben hun kantoren en agentschappen in Castle Garden, waar de emigranten hun biljetten kunnen koopen en hun bagage dadelijk kunnen afgeven; er zijn geldwisselaars die het goud, zilver of papier der immigranten wisselen en die zich aan hun tarief hebben te houden, waarop strikt wordt gelet; men kan eenvoudig voedsel voor matigen prijs verkrijgen; er zijn doctoren aanwezig, en voor hen die ziek zijn als ze landen, staat er een overgangshospitaal, waar ze blijven tot ze kunnen overgebracht worden naar de landverhuizers-gasthuizen op Ward's-eiland. Zij die werk zoeken, kunnen inlichting inwinnen aan het labor-bureau, dat verbonden is aan de inrichting, en allen die niet verder willen gaan, doch voorloopig in New-York verlangen te blijven, worden verwezen naar de houders van logementen, die in Castle Garden worden toegelaten en die, om deze vergunning te verkrijgen en te behouden, onder strikt toezicht der commissarissen staan, die hun logementen telkens laten onderzoeken en zich vergewissen dat geen stuiver boven het tarief gevraagd wordt.
Al deze diensten worden den landverhuizers geheel gratis bewezen en de commissarissen die voor hen zorgen verdienen wel eenige aandacht.
Er zijn negen ‘commissioners of emigration’, van welke zes door den gouverneur van den staat benoemd worden, terwijl de burgemeester der stad New-York en de presidenten van the Irish Emigrant society en van the German society (de Duitsche Vereeniging) ex officio lid van de commissie zijn. Vroeger werd een belasting van 1.50 dollar per hoofd voor elken emigrant door de stoombootmaatschappijen aan deze commissarissen betaald, doch een uitspraak van het opperste gerechtshof der V.S. heeft onlangs deze belasting onwettig verklaard, en het geheele onderhoud dezer nuttige instelling wordt nu uitsluitend door den staat betaald, die jaarlijks daarvoor 150,000 dollars uitgeeft. De gasthuizen eischen echter veel meer.
Het labor bureau waarvan ik sprak, trekt steeds de bijzondere aandacht der commissarissen en is meer en meer een arbeidsbeurs geworden.
| |
| |
Fabrikanten en landbouwers die werklieden noodig hebben, geven hun naam, woonplaats en beroep op, met de namen van een paar gezeten burgers die hen kennen en de juistheid hunner verklaring bevestigen. Zij geven op wat voor bijstand ze verlangen en welk loon ze aanbieden. Uit alle oorden van de staten krijgt het bureel aanvraag, en duizenden werklieden en boerenarbeiders worden dus onmiddellijk bij aankomst geplaatst.
Wanneer de stroom van landverhuizers zoo overweldigend groot is als thans, geschiedt dit echter natuurlijk minder gemakkelijk.
Voor den Ier en Duitscher wordt afzonderlijk gezorgd, en voor nederlandsche landverhuizers doet, blijkens een artikel in het weekblad the Hope, de hollandsche predikant A.H. Bechthold (hij woont 279 West 11th street) zoo veel mogelijk zijn best. Hij helpt nederlandsche landverhuizers kosteloos met raad en voorlichting, hij spreekt hen toe en zorgt, zooveel zijn tijd en omstandigheden dit toelaten, dat ze niet in handen van slechte menschen vallen.
Aan zulken bijstand is groote behoefte. Meest alle volken hebben in Castle Garden een klerk of vertegenwoordiger, die de taal van de landverhuizers spreekt. Onze emigranten, die niet gewend zijn aan reizen en de engelsche of duitsche taal niet kennen, hebben zulk een bijstand dubbel noodig, en wat ds. Bechthold kan doen is natuurlijk zeer beperkt. Ik heb hem om inlichting gevraagd, waarop hij vriendelijk genoeg was mij het volgende te schrijven:
‘Bij de aankomst van elke uit Nederland komende stoomboot tracht ik in Castle Garden te zijn, of in het daar tegenoverliggend Hollandsch logement, No. 3 Batterij, om mijne hulp aan te bieden, die, als wel te denken is, in vele gevallen hoogst welkom en den landverhuizer in menig opzicht zeer geriefelijk is. Deze arbeid breidt zich, nu stoombooten in de vaart zijn gebracht tusschen Amsterdam en hier, zeer uit, doch als geboren Amsterdammer verheug ik mij daar ten hoogste in. Waarom zou ook de hoofdstad van Nederland daarin ten achteren zijn? Mijn wensch en bede is dat de Amsterdamsche booten spoedig denzelfden lof verwerven, dien de Rotterdamsche
| |
| |
zich gedurende haar bestaan hebben waardig gemaakt. Of de beide ondernemingen goede resultaten zullen en blijven leveren, kan ik, als op het gebied des handels onbekend niet beoordeelen. En toch kan men in een land als Amerika, en vooral in het groote New-York, niet geheel onkundig op dat gebied blijven.
Ieder die de Amerikaansche wereld doorgaat met oogen en ooren open, en daarbij een weinig gezond oordeel heeft, komt als vanzelf tot het besluit, dat de vaart op Amerika niet anders kan, dan zich uitbreiden, om de eenvoudige reden, dat dit land, zoo ontzettend groot en uitgestrekt, nog pas aan het begin van zijn ontwikkeling is. Wij oogsten slechts de eerstelingen van den voorspoed, die in de verre toekomst door dit land beloofd wordt. De rijke bronnen van bestaan openen zich nog pas, en worden elken dag met nieuwe vermeerderd, die door den niet te stuiten ondernemingsgeest der Amerikanen in werking gebracht, der menschheid verzekeren, dat ditzelfde Amerika eenmaal het gezegendste land der aarde zal zijn.
Ons Westen en Noordwesten bieden millioenen acres van het beste bouwland en ruime gelegenheid aan voor millioenen menschen, die allen, met goed overleg, gezondheid, rustelooze vlijt en een paar honderd dollars toegerust, niet alleen overvloedig brood kunnen winnen, maar mettertijd bezitters van eigen huis en hof worden.
Amerika is een practisch land, handenarbeid is hier eervol, hij is de bron der welvaart van dit rijk, en de goede God geve, dat het altoos zoo blijven moge. Hij die werken wil en kan, waarvoor zich hier niemand behoeft te schamen, kan de toekomst onbezorgd te gemoet gaan. Maar ik moet ieder afraden naar Amerika te komen met het denkbeeld, van in de een of andere groote stad eene betrekking van kantoorklerk, boekhouder, winkelbediende of schoolmeester, enz. te verkrijgen. Die dit pogen lijden gebrek, honderden loopen werkeloos langs de straten. Van wel onderwezen menschen, die als kantoorbedienden of beambten plaats zoeken, is de Amerikaansche markt meer dan overvoerd; dagelijks komen er jongelui bij mij om geholpen te worden voor een der bovengenoemde
| |
| |
betrekkingen, die allen, hoe gaarne ik ze ook wil helpen, afgewezen moeten worden. Doch de man die een goed ambacht degelijk verstaat of een paar flinke handen aan het lijf en een helder hoofd voor den landbouw heeft, komt hier meestal dadelijk aan den gang.
De landverhuizing gaat steeds op groote schaal voort; alleen te New-York landden in 1880 320,889 menschen, behalve die in andere havens van ons land aankwamen, en de commissarissen voor landverhuizing in Castle Garden zijn van meening, dat dit jaar minstens 500,000 naar hier zullen komen. De emigratie wordt een zaak van belang, en ik ben overtuigd, dat onze Nederlandsche stoombootmaatschappijen daar veel voordeel uit kunnen trekken, als zij maar zooveel mogelijk, evenals Engeland en Amerika, spoed, gemak en laag tarief voor passagiers en goederen, aan eene steeds goede behandeling paren.’
Deze brief van een predikant, die 25 jaar in New-York is en daar door zijn werken voor de emigranten ervaring heeft opgedaan, verdient alle overweging. Mogen vele landgenooten, die voornemens zijn naar Amerika te vertrekken, den brief wel overwegen.
Iemand die handenarbeid beneden zich acht, van geen zaak bijzondere kennis heeft, en over geen kapitaal beschikt, heeft zeer weinig kans om in de Vereenigde Staten te slagen. Indien een vader er een van zijn jongens heen wil zenden, dan kieze hij vooral den meest ontwikkelde, die de meeste geestkracht en volharding en goed humeur bezit, en die niet opziet tegen hard werk en een ruwe leerschool. Voor allen die later in Nederland zich als mannen van zaken willen vestigen, of die reeds chef zijn en met Amerika betrekkingen willen aanknoopen, is een bezoek aan het land goud waard.
Aan chefs of aanstaande chefs van handelsfirma's, en aan alle jongelieden, die hun opvoeding kunnen voltooien door een reis naar Amerika, durf ik raden: trekt naar de machtige rijken der toekomst; maakt de Amerikanen bekend met de hollandsche wijze van zaken doen en de voortreffelijke gele- | |
| |
genheid voor transito-vervoer, welke wij meer en meer hopen aan te bieden. Kijkt den Amerikanen iets van hun geestkracht en veelzijdigheid, hun ruimen blik, menschenkennis en rusteloozen ijver af, en ge zult weldoeners van uw vaderland worden.
Verder ben ik overtuigd dat boeren en boerenarbeiders, die het land kunnen bewerken, met paarden en vee weten om te gaan en in ons land het noodige niet kunnen verdienen, vrij goede kansen voor zich en voortreffelijke kansen op een goeden werkkring voor hun kinderen kunnen vinden in het Westen. Zoo ze eenig kapitaal hebben is het natuurlijk des te beter, doch aan hen die wat te verliezen hebben, durf ik ernstig en op grond van veel wat ik zag en hoorde, één raad geven, en die is: ‘Laat uw geld te huis.’ Legt het vast en verbiedt den broeder of vriend dien ge het toevertrouwt, het te zenden vóórdat een jaar verstreken is. Neemt slechts het onontbeerlijke mede en trekt, hetzij betalende, hetzij werkend en den kost verdienende, een groot deel van het ontzaglijke rijk door, eer ge een keuze doet en u vestigt. Dit geldt natuurlijk niet voor hen, die vrienden hebben in Amerika, welke ze vertrouwen kunnen en in wier buurt ze land kunnen krijgen, doch voor hen, die zonder kennis van land en volk en zonder zeer bijzondere voorlichting naar het Westen trekken. Zij die geld kunnen besteden, zullen zich het uitstel niet beklagen, en kennis en ervaring opdoen zonder met hun kapitaaltje daarvoor te betalen.
|
|