| |
| |
| |
Een zondag in New-York.
In Noorwegen ziet men op de steile bergen hier en daar steenhoopen verrijzen. Elke bergbestijger werpt een steen op den hoop, welke hem toont waar hij - zoo hij de ervaring zijner voorgangers op prijs stelt - een poos zal gaan nederzitten om te rusten en adem te halen eer hij de moeilijke reis hervat.
We hebben zulke rustplaatsen noodig op onzen moeilijken tocht door het leven, en de eerste dag der week is een dier rustplaatsen, welke het meest wordt in eere gehouden waar men het hardst arbeidt en de steilste wegen beklimt.
In New-York, waar men van negen uur tot half zeven aanhoudend werkt, zou men bezwijken zonder dien rustdag, en behalve geestelijken, journalisten en spoorwegbeambten, rust de geheele wereld hier dan ook dien dag.
Ik heb zelden een zondag doorgebracht, zoo opwekkend en stichtelijk als de twee welke ik in New-York sleet. Er is hier een frischheid en oprechtheid in den eeredienst, in de poging die schier ieder aanwendt om een vorm te vinden waarin bij het heilige en ideale en onzienlijke kan eeren, welke bijzonder aantrekkelijk zijn.
Een veertig of vijftig kerken zijn hier in de laatste jaren gebouwd. Men tast en zoekt en streeft om een uiting te vinden voor die behoefte aan aanbidding, welke de mensch overal gevoelt; men wil een middel, een gelegenheid vinden om de
| |
| |
zedelijke natuur te versterken, om goede voornemens op te vatten. Men gaat eerlijk en oprecht te werk; groote geldelijke offers heeft men er voor over, om een kerk te stichten waar men van ganscher harte, zonder voorbehoud, mede kan doen aan den eeredienst, en dus verrijzen er telkens nieuwe sekten en nieuwe kerken, en het gevolg van dat moedige streven is, dat de kerken vol zijn niet alleen van vrouwen, maar ook van mannen.
Laat mij u als voorbeeld iets vertellen van den eeredienst in the Church of the Messiah, welken ik 's morgens bijwoonde. Ik trad een vriendelijk gebouw binnen, niet ongelijk aan de Nieuwe Walekerk te Amsterdam. Een donkerrood, dik tapijt bedekte den vloer. Bruin gepolijste eikenhouten banken met roode kussens belegd, boden een gemakkelijke zitplaats. De kerk was goed verwarmd en geventileerd. Het daglicht straalde door tal van gekleurde vensters, de zonnestralen vielen in de kerk door een met de tinten van de ondergaande zon vlammend rond venster boven het orgel. Voor het orgel zat het koor. Tegenover het orgel was een hooge diepe nis, aan het andere einde der kerk. Met groote letters stond op den Kruisboog: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in den mensch een welbehagen,’ en daar onder: ‘De Heilige Geest zal u onderwijzen!’
Deze laatste woorden straalden vlak boven een eikenhouten tribune, met een lessenaar in het midden, een paar eikenhouten armstoelen en vazen met natuurlijke bloemen rechts en links.
De wanden waren getint; de zoldering hoog en toeloopend; het geheel bijzonder stemmend en opwekkend.
Op elke plaats lag een predikatie van dr. Henry W. Bellows, in gekleurd omslag en keurig gedrukt, over ‘vaderlandsliefde en vroomheid’. Men komt vroeg in de kerk om bijtijds plaats te krijgen, en men kan om den tijd te korten dan de opwekkende en verfrisschende woorden van een welsprekenden redenaar lezen, terwijl men bovendien de fraaie brochure vervolgens in den zak mag steken en medenemen.
Nadat we rondgekeken en die predikatie gelezen hadden, kwam een man met wit haar, in gewone zwarte kleeding en
| |
| |
met een zwarte das om binnen, en ging op de lage tribune zitten, terwijl het heerlijke orgel een verrukkelijk koor van mannenstemmen begeleidde.
De man die daar optrad, was de predikant van de kerk van den Messiah, de heer Robert Collyer. In Engeland geboren, ging hij als gewoon werkman naar Amerika. Hij arbeidde hier als smid en werktuigkundige, was lid van de Methodistenkerk, nam deel in die machtige beweging, doch kwam, na overal in de Unie gereisd en gewerkt te hebben, tot de overtuiging dat overal de mannen zich vervreemdden van de Kerk, omdat ze de helft niet geloofden van wat daar gepredikt werd. Hij zag waar de schoen wrong; hij begon zelf te prediken; veel werd hem duidelijker; hij onderwees zichzelf en stichtte ten laatste een Unitarian-church, een kerk, welker dogma bestaat in de twee verklaringen: ‘Ik geloof in God; ik hoop in het leven hiernamaals.’
Zelden, wellicht nooit heb ik iemand hooren spreken als dezen man.
De smid uit Yorkshire, die te Ilkley aan het aambeeld stond, heeft onder de mijnwerkers van het Westen en de werklieden van Chicago een gave van natuurlijke welsprekendheid ontwikkeld, terwijl zijn geloof diep en innig genoeg is om hem zijn humor niet te doen verbannen als niet plechtig genoeg.
Toen het koor een heerlijke hymne gezongen had en een paar sopraanstemmen die besloten met een trillend: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen,’ werden een paar psalmen gezamenlijk gelezen, bad de predikant en zong de geheele gemeente staande een gezang. ‘Opgewekt door de liefelijke, heerlijke muziek van Bach, op het diepstemmig orgel, moet een redenaar wel de harten en de verbeelding roeren’, dacht ik, en ik had mij niet vergist.
De heer Collyer sprak in gespierd Engelsch, dat mij tegelijk aan Bunyan en aan Addison deed denken - over bidden en het antwoord dat men er op ontvangt.
Eens waren zijn gemeenteleden, toen hij in het Noorden van Massachusetts woonde, hem komen vragen of hij den volgenden zondag om regen wilde bidden, en hij had toen geant- | |
| |
woord, naar den hemel kijkende: ‘ik wil het wel doen, maar ik waarschuw u, dat het tot niets dient, zoolang de wind niet verandert.’ En toen de regen een paar weken uitbleef, legde ik mijn hoorders uit, dat dergelijk bidden om plotselinge wijziging en verandering in de groote natuurwetten, verstandigen, nederigen menschen niet betaamt. Het verhooren van zulke gebeden zou noodlottig zijn voor den landbouwer, hem verhinderen de noodige zorg te wijden aan diep ploegen, aan het graven van slooten, aan het planten van boomen. Het bidden om verschoond te worden van den bliksem, als men nalaat een bliksemafleider te plaatsen op zijn huis, is even dwaas.
‘De wijze, waarop men in Californië boomen velt en nu de prairieën ontgint en beploegt, heeft invloed op het weder van over twintig jaren en wekt den orkaan van over dertig jaren. Moeten gebeden terugwerkende kracht hebben? Wat zegt ge van den gouverneur van Missouri, die verleden jaar liet bidden of de zwermen sprinkhanen mochten afgewend worden van de grenzen van zijn staat, hetgeen niet anders ten gevolge kon hebben dan dat Nebraska en Kansas overstroomd zouden worden door die plaag? Vrome lieden in die staten protesteerden tegen dat gebed, doch de eenige verstandige en geloovige lieden waren de mannen van Colorado, die groote vuren aanlegden en chemische middelen zochten om het insect uit te roeien en tot mest te laten dienen. Geeft een vader wat aan zijn kinderen, zoodra ze er slechts om huilen en bidden? Zeker niet. Werken is bidden. Gebruik maken van al de vermogens en krachten, die God ons geeft, is bidden. Wij krijgen niets op aarde of in den hemel ‘but at cost-prise.’ Europa werd door hongersnood bedreigd, en men bad om graan. Doch de ware bidders waren de werkers, die in manden aan touwen van 1400 voet nederhangende, gaten sloegen in steile rotswanden, en met heldenmoed tunnels maakten, waardoor de treinen thans den rijken oogst der graanvelden van het Westen naar de havens van Canada en de Staten brengen.
‘Bidden is u te doordringen van de overtuiging, dat God enkel hen helpt, die zich zelf helpen; dat wij hier op aarde geplaatst zijn, om ons te ontwikkelen en te vormen door be- | |
| |
zwaren en gevaren en verleidingen en zwakten te overwinnen, door de vermogens te gebruiken die God ons geeft. Doch we mogen dan ook geen dier vermogens onontgonnen en ongebruikt laten. We hebben behoefte aan aanbidding, aan vereering, en we moeten minstens evenveel moeite aanwenden om ons vermogen om te aanbidden te ontwikkelen, als ons vermogen om een andere taal te leeren gebruiken.’
Dus sprak hij met vuur en overtuiging. Nu wekte hij een glimlach, dan gevoelde men die eigenaardige huivering van geestdrift, welke diepgevoelde, vurige woorden wekken. De kerk was vol mannen, die met de diepste aandacht luisterden. Menig oog was vochtig, niet doordien hij op het gevoel werkte, maar door die natuurlijke welsprekendheid van het hart waarmede hij, door verhalen uit het mijnwerkersleven, door eigen ervaringen mede te deelen, door gelijkenissen te gebruiken uit het dagelijksch leven van New-York, zijn woorden begrijpelijk maakte, en hun kleur en leven gaf.
Geen man of vrouw, ik durf er borg voor te staan, verliet de kerk dien morgen, zonder beter te zijn geworden, zonder nieuwe, kloeke voornemens te hebben opgevat.
De heer Collyer heeft in zijn leven zoovele blijken gegeven dat hij niet alleen in woorden maar ook in daden zijn godsdienst toont, dat hij daardoor harten weet te roeren, die voor enkele welsprekendheid doof zijn. Een werkman deelde mij mede hoe de Unity Church te Chicago, waarvan de heer Collyer predikant was, door den grooten brand vernield werd. Hij was dadelijk aan het werk gegaan om zijn gemeenteleden moed in te spreken, hen te helpen en een voorbeeld te geven. Op den gedenkwaardigen zondag welke op den brand volgde, had hij bij de nog rookende, smeulende puinhoopen van zijn geliefde kerk een toespraak gehouden naar de woorden van Jesaja: ‘Our holy and beautiful house is burned up with fire and all our pleasant things are laid waste.’
Hij was later beroepen naar New-York, waar hij bij groot en klein weder denzelden invloed had gekregen.
Het leven alleen is de school van het leven. Niet in theologische boeken had deze leeraar de taal en de leer gevonden
| |
| |
die sticht en opbouwt, maar in eigen ervaring, in smart en beproeving, in twijfel en werk. Het was een bij uitnemendheid practisch geloof, dat hij predikte, doch dat als krijgsmuziek opwekte, de zenuwen staalde en het hoofd deed opheffen.
Toen ik de talrijke schaar van mannen en vrouwen van elken stand gezien had, die diep bewogen luisterde naar Collyer's woorden dacht ik: Er zijn meer zangerige Cremonaviolen in de wereld dan Joachims om ze te bespelen. Er zijn meer adspireerende, naar reinheid, godsvrucht en innig onzelfzuchtig geloof dorstende vrouwen en mannen, dan leeraren en predikers die de heilige, verheffende muziek uit hen weten te voorschijn te brengen, als een vreugde voor goden en menschen.
Ik dacht aan al die zwijgende violen, die de lange jaren door vruchteloos op een Joachim wachten, toen ik aan zekere onbeschrijfelijke stilte in de kerk bespeurde dat deze man, die een practischen, ondogmatischen godsdienst predikte, mannen van zaken, letterkundigen, werklieden en geleerden op hun knieën wist te dwingen.
Mijn gedachten vloden naar ons dierbaar Amsterdam, naar mijn vriend Hugenholtz, die met zijn Vrije Gemeente moedig en hoopvol een beweging is begonnen niet ongelijk aan die van Collyer en Bellew hier in New-York; en van de Nieuwe Wereld uit zond ik hem en Daniel de Lange, die de muziek aan dien nieuwen eeredienst geeft, in gedachten mijn groeten toe.
Er zijn meer Cremonaviolen dan Joachims. Maar heil daarom elken man, die muziek weet te lokken uit de zwijgende violen, die datgene weet te bespelen wat voor conventioneel, vanbuiten geleerd, niet volkomen oprecht spel doof en dood is.
's Middags ging ik een geheel andere godsdienstoefening bijwonen, waarbij stichting bijna uitsluitend aan muziek en koorgezang gevraagd werd.
Ik ging naar de Episcopaalsche kerk, waar er dienst was gelijk aan dien in de engelsche Episcopaalsche kathedralen, en waar ik een van die levenlooze, conventioneele, echt-engelsche predikatiën hoorde, waaraan alle oorspronkelijkheid, frischheid en bezieling ontbreken. Het onderscheid met de
| |
| |
predikatie van Collyer was ontzaglijk groot. Mannen als dr. Magee, de bisschop van Petersborough, als Dean Stanley, als Kingsley en Robertson zijn de heerlijke uitzonderingen in Engeland, doch van de meeste predikatiën, die men daar in de staatskerk hoort, kan men zeggen: ze zijn twintig minuten lang, maar hebben noch breedte, noch diepte. Een prediker moet het beste wat hij weet, begrijpt, gelooft, prediken. Doch hij wordt krachteloos in deze eeuw, zoodra hij niet alles zegt wat hij denkt en weet, of op den preekstoel op eene wijze spreekt, gelijk hij het niet wagen zou te doen op een diner met knappe, beschaafde oude academievrienden; wanneer hij meer aan een draaiorgelspeler doet denken, die met de oogen dicht er op los dreunt, dan aan een Joachim die eene levende viool doet trillen en zingen. Het trof mij, dat ik in New-York, in de Episcopale kerk, weder zulk een echt-engelsche conventioneele prediking moest hooren, die niet geleefd en gevoeld, maar enkel geschreven was.
Anders was weer wat ik 's avonds hoorde, want ik heb mijn zondagen van 's morgens vroeg af besteed om een begrip te krijgen van het geestelijk leven hier in deze wereldstad. Ik hoorde in een presbyteriaansche kerk van den geestelijke, wiens naam mij werd medegedeeld, doch door mij vergeten is, een practische, opwekkende preek over het heilige van het familie-leven, over eerbied voor de vrouw, voor de moeder. Dit trof ik, want ik geloof aan niets zoo innig als aan de noodzakelijkheid om ons familieleven rein, schoon, poëtisch en heilig te houden, om de vrouw te eeren en te heiligen. Wij moeten een maatschappij vormen, waarin de hartstochten in bedwang worden gehouden door plichtbesef, door gevoel van wat recht is. De heilige invloed van het ouderlijk huis moet worden gehandhaafd. De maatschappij behoort te blijven bestaan uit gezinnen, waaraan de zedigheid en fijne beschaving der vrouw poëzie schenkt, waar onschuldige liefde kan ontluiken, waar trouw en eerbaarheid iets meer dan woorden zijn.
‘Home! sweet home!’ moet het lied blijven, dat de harten roert, dat tranen brengt in het oog van hem, die ver van huis voor de zijnen werkt of aan zijn moeder denkt. De prediker
| |
| |
bracht hulde aan die heiligheid van het ‘tehuis’ in Amerika, waar de glimlach der vrouw het huis verlicht, als de echtgenoot moede tehuis komt; waar de man koning en de vrouw koningin is, waar het geluid van zijn huissleutel in het slot van de voordeur het aanstormen van kleine voeten de trap af en den gang door ten gevolge heeft.
Wie Amerika machtig en groot wil maken, moet medewerken om het huwelijk geëerd en heilig te houden; moet vooral helpen om de wet op het huwelijk in de verschillende staten te verbeteren; om dien eerbied te handhaven voor de vrouw, welke een der treffendste en meest vereerende kenmerken is der amerikaansche beschaving!
‘Weet ge wat we in dit Amerika, waar we voor de toekomst werken, noodig hebben? Dat we, gelijk onlangs een begaafd Engelschman (ik geloof Frederik Harrison) zeide, de levende kracht en adel en reinheid en meerderheid van het menschelijk karakter toonen in een gebrekkige, maar voor verbetering vatbare wereld. We moeten gedreven worden door den enthousiasten wil om wat slecht is te verbeteren, om de natuur dienstbaar te maken aan onze behoeften, met geduld in het heden en geloof in de toekomst, ten einde de wereld beter achter te laten dan we haar vonden. We hebben een basis voor onze daden, voor onze zedelijke natuur noodig. Er is geen luiheid zoo noodlottig als die van gevoel en verbeelding, we moeten liefhebben, eerbied koesteren, loyale, onzelfzuchtige devotie oefenen.
Doch ons hart kan geen liefde koesteren voor protoplasme, en zoo we onze geestelijke natuur verloochenen, sluiten we buiten al wat het grootste en meest beteekenisvolle in de menschelijke natuur is. Wees daarom boven alles waar, stamel den geestelijke in de Episcopaalsche kerk niet na: “Christus daalde neder in de hel,” indien ge het niet gelooft; maar zoek die kerk, die prediking, die geloofsbelijdenis, welke ge door ondervinding zult bespeuren dat u goede voornemens laat opvatten, u helpt te strijden tegen verleiding en al wat laag, onedel, zwak en onrein is. Poog dus u zelf te leeren eerbied te koesteren voor de bron van aller bestaan, wat niet maar zoo van zelf komt, doch moeite en werk kost, evenals alles wat den geest veredelt.’
| |
| |
Dit was weder een practische, opwekkende rede, vol anecdoten en gelijkenissen uit het levende, dagelijksche leven
En ik zeg het den onbekenden prediker na:
Handhaven wij het oud-engelsche ideaal van de vrouw, dat tevens het oud-hollandsche ideaal is, het schoone zedige ideaal dat we onzen zonen toewenschen. Zulke vrouw weigerde zacht maar beslist, toe te staan, dat in hare tegenwoordigheid onbehoorlijke, of zelfs twijfelachtige onderwerpen besproken of losse aardigheden verteld werden. Ze ging naar geen voorstellingen, welke, in andere tijden oorbaar nu een blos op het gelaat brengen. Ze hield gesprekken en dagelijkschen omgang op een hoog standpunt en ze won en behield den eerbied, de loyale, ridderlijke toewijding van den man, zoo van haar broeders als van haar zonen.
Helpt ons dat ideaal te handhaven, gij predikers van den dag, gij journalisten van Holland, die de aandacht weet te winnen van hen die geen kerk meer bezoeken. Doet hetzelfde wat de Veer doet in zijn blad: Helpt ons den goeden strijd te strijden voor reinheid, zedigheid en fiere vrouwelijke waardigheid. Host niet mede met dien kermisstoet van oneerbiedige wezens, die de vrouw verlagen willen; met die Farizeërs van het atheïsme, welke den God, die niet bestaat, danken omdat zij niet zoo zijn als die ellendelingen van geloovigen, en die door onreine uitvindingen en pedante opdelvingen uit het verleden de vrouw willen verlagen. Durft u verzetten tegen die ellendige beweging en werpt, evenals de oude Luther deed, den duivel uw inktkoker in het gelaat, opdat amerikaansche beschaving de onze niet overtreffe!
Er waren twee protestantsche predikanten die ik gaarne hooren wilde: Dr. Hall in zijn prachtige kerk in Fifth Avenue en Henry Ward Beecher, de bekende predikant die in Plymouth Church te Brooklyn duizende volgelingen heeft. Ik had geen tijd voor beiden en besloot dus per spoor en boot en tram naar Brooklyn over te steken, om den veelbesproken Beecher te zien en te hooren. De groote kerk was stampvol en ik was
| |
| |
in een gedrang van het begin tot het einde, hoewel ik een zitplaats was machtig geworden. De heer Beecher stond en zat beurtelings op een tribune, die in het groot geleek op die van Collyer. De groote, forsche, breedgeschouderde man, in een gewone jas, neergeslagen boorden en zwarte das gekleed, die binnenkwam, zijn hoed achter zich wierp en op de tribune op een stoel ging zitten, terwijl de gemeente zong, was Beecher. Hij las de namen voor van eenige personen die toegelaten wilden worden als leden van Plymouth Church; eerst werd er gebeden, toen gezongen en vervolgens begon de predikatie. De heer Beecher heeft een zeer eigenaardige wijze van spreken. Hij is ongetwijfeld welsprekend, doch hij is het bij buien en vlagen. Hij neemt telkens een langzaam, vervelend aanloopje, doordien hij van een papier hakkelend iets voorleest; dan zoekt hij een plaats in den bijbel; hierop leest hij een paar opmerkingen voor; doch intusschen geraakt hij op dreef, wanneer hij op oorspronkelijke, nu en dan ruwe, en soms schijnbaar oneerbiedige wijze, doch met veel zeggingskracht, overtuiging en geestdrift begint te spreken. Ik vind hem niet te vergelijken met Spurgeon in Engeland, die iets dichterlijks, kinderlijks en grootsch tevens heeft, dat Beecher geheel ontbreekt, doch men kan den amerikaanschen volksprediker toch niet hooren zonder zijn invloed te begrijpen.
Hij sprak dien zondag over de ware viering van den Sabbat, en gaf een dozijn harde waarheden te verduwen aan enkele van zijn rijke gemeenteleden. Als tekst koos hij Marcus II vers 27: ‘En Hij zeide tot hen: De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de menschen om den Sabbat.’ In de dagen van Christus heerschte een soort van bijgeloovige vereering van den Sabbat, welke door Hem bestreden werd, als elke andere letterknechterij en vormelijkheid die den mensch nutteloos boeide (that cramped man). Gods woord is van groote kracht, doch niet van grooter kracht dan de natuurlijke wet door Hem ingesteld. Toch gelooven enkelen dat ‘en de Heer zeide’ meer kracht heeft dan wat in de menschelijke natuur door God zelf is ingeweven en er mede tot een is gemaakt. Gelooft ge, dat zoo God gezegd had: ‘de mensch zal niet on- | |
| |
der water leven’, deze woorden meer kracht zouden gegeven hebben aan het feit dat de mensch onder water niet leven kan? De ware zondagsviering wordt door de menschelijke natuur en behoeften ons aangeduid, daar verveling of marteling van ons zelven en anderen ons niet veredelt noch vrome gedachten wekt. De Sabbat staat tot den mensch eenigermate in dezelfde verhouding als zijn kleederen tot hem staan. Kleederen zijn gemaakt voor den mensch en de mensch niet voor de kleederen, al doet het geval zich soms voor - en nu keek de redenaar met een glimlach, niet om den mond maar in het oog, naar de banken waar eenige prachtig gekleede dames zaten - dat men bijna gedwongen zou worden tot een tegenovergestelde meening. (Gelach in meer dan een gedeelte der kerk.) De Sabbat is een dag der rust, wanneer men verademing en tijd tot overdenking kan vinden. Rijke, luie menschen, die te veel eten, slapen en rusten in de week, hebben zulk een rustdag niet noodig; ze maken daarom soms van den rustdag een dag van vasten en marteling, doch de meerderheid, die werkt en lijdt, heeft iets beters noodig. Luiheid is
de oorzaak van drievierden der ongevoeligheid, hardheid en slechtheid in de wereld. De meerderheid bestaat uit lieden die hard werken en zwoegen; het is daarom een zegening van God aan de arme menschheid, dat één dag der week voor rust wordt afgezonderd. Ik kan u zeggen dat het voor duizenden in deze groote stad geen kleine zegening is, dat ze één dag der week tijd vinden om zich rein te wasschen, hun kleederen te schikken en het menschelijk lichaam - dien tempel Gods - in eere te houden. Een fabrikant zeide eens in een verslag aan de regeering, dat de werkman, die zijn best niet deed om zich des zondags zoo goed als hij kon te reinigen, en zoo netjes als hij kon te kleeden, geen man was dien hij vertrouwde. Zoo iemand heeft geen eerbied voor zich zelven. Doch de man en de vrouw, die den zondag aanvangen met zich zelven en de kinderen in feestgewaad te kleeden, vinden rust voor geest en verbeelding. Ik ken er die daarop aanmerking maken. Ik ken er die gaarne den werkers willen voorschrijven hoe ze hun zondag moeten vieren. Een man die den winter doorbrengt onder de hooge oranjeboomen
| |
| |
van het liefelijke Florida; die de warme zomermaanden slijt in Saratoga en de White Mountains, en slechts aan New-York gedurende de week of wat van het dans-seizoen de eer van zijn tegenwoordigheid schenkt, is over het algemeen zeer strikt, gestreng en dogmatisch over de wijze waarop andere menschen den zondag moeten slijten. Hij is er tegen dat men dien dag een brief schrijft, of eene wandeling of rijtoer maakt, of gezellig bijeenkomt... Ik zeg... laat zoo'n wetgever eens zaterdagsavonds aan de deur van de fabriek gaan staan, als de werkers naar huis gaan. Ik zal hem de lange rijen jonge meisjes wijzen, die zes dagen lang over haar eentonig werk gebogen zijn geweest. Ik zal hem meisjes, levenslustige, vroolijke kinderen, in den gelukkigsten leeftijd, toonen, die al de dagen van haar leven, de eene doos voor de andere na, met lucifers vullen, en die niets anders doen dan dit uitputtende werk, om zaterdags een paar dollars aan moeder te huis te brengen. Ik geloof dat zoo'n wetgeleerde dan beseffen zou, dat het arme kind behoefte heeft om iets anders te ruiken, iets anders aan te raken dan lucifers, en nog eens lucifers.
Heeft zoo'n kind niet noodig, dat andere vermogens en eigenschappen in het leven worden geroepen, gewekt worden, dan die om een doos met lucifers te vullen. Er zijn lieden voor wie het lezen van den Bijbel en het bidden, des zondags een gezegende afwisseling moet zijn. Maar er zijn anderen, voor wien een hartelijke lach nuttiger is dan bijbellezen en bidden. Het dierlijke moet overwonnen worden, hooger aandoeningen moeten gewekt; doch dit geschiedt niet bij allen op dezelfde wijze, want de rijke heer uit Florida, Saratoga en Fifth Avenue heeft het niet noodig, ten minste een dag der week recht overeind te kunnen loopen in plaats van gebogen te zitten. Hij kan misschien niet begrijpen, van wat de wandeling in het park, van wat het vroolijk samenzijn in 't thee-uurtje dat arme, jonge, menschelijke lastdier redden kan. De Sabbat van den een is die van den ander niet; de boeren op het veld hebben een geheel anderen noodig als de werkers in de volle stad. Dat ieder ten volle overtuigd zij, en dat ieder wete waardoor hij zich ontspannen, vermaakt, verbeterd voelt, waardoor hij nieuwe
| |
| |
hoop en kracht krijgt, en laat er dan juist zoovele Sabbath-vieringen zijn als er menschen in deze groote republiek leven.’
Ik geef slechts een dorre schets van een levendige, zonnige redevoering die mij tot luisteren dwong; doch haar thans uit mijn notitieboekje copieerende, is het mij toch of ik den breedgeschouderden man met het forsche, kaalgeschoren gelaat en naar achteren gekamde haar, weer voor mij zie; ik hoor in gedachten weer dat eigenaardig geruisch en gemommel, dat steeds getuigt van de ademlooze aandacht, waarmede naar een man, die de heerlijke gave van het woord bezit, geluisterd wordt.
Ik kan niet meer van de new-yorksche godsdienst-viering vertellen, want ik moet met mijn lezer nog naar 't Noorden, Westen en Zuiden der Republiek, doch eer ik met dit onderwerp eindig, moet ik toch nog even de aandacht vestigen op andere uitingen van 's menschen behoefte aan aanbidding en vereering, welke men te New-York kan waarnemen.
De schoone roomsch-katholieke kathedraal beschreef ik reeds, doch bovendien zijn er nog 56 roomsche kerken in de groote stad, waaronder drie aan St. Joseph, een aan de Onbevlekte Ontvangenis en een aan Maria Magdalena gewijd werden, welke alle vijf duitsche zijn. Er is ook een poolsche kerk die naar St. Stanislaus heet.
De Israëlieten, wier prachtige synagoge Emanuel ik bezocht, zijn over de 90.000 in aantal in New-York en hebben, behalve 16 synagogen, nog 40 huizen voor godsdienstige bijeenkomst en 18 genootschappen van weldadigheid, waaronder hun weeshuis en vooral het Mount Sinai hospitaal uitmunten. Vier vijfden der Israëlieten behooren tot the Reformed Jews; slechts een klein deel handhaven den orthodoxen eeredienst.
De namen der synagogen zijn als volgt: Adareth El; Adath Israël; Ahavath Chesed; Beth-El; Beth Hamedrash; Beth Hamedrash Hagodol; Beth Hamedrash Second; Beth Israël Bikor cholem; Bnai Israël; Bnai Jeshurun; Bnai Sholom; Chebra Mikra Kodesh; Darech Amuno; Gates of Hope; Hand in
| |
| |
Hand; Holche Josher; Rodeph Scholem; Shaaer Hashamaim; Shaarai Berocho; Shaarai Rachmin; Shaarai Tephila; Shaarai Zedeck; Sheareth Israël, Sons of Israël; Temple Emanuel.
De negers leert men evenmin als de Ieren van de beste zijde kennen in de groote stad. Men krijgt geen goed denkbeeld van hen, zoo als ze in de zuidelijke staten zijn, wanneer men het amerikaansche Afrika bezoekt. ‘Afrika’ noemt men een deel van Thompson-street, ten noorden van Canal-street, waar de neger-wijk is, en waar men verstandig doet nadat het duister wordt den voet niet te zetten. De negers die daar wonen zijn een ruw en gemeen volkje, en de mannen maken van het lievelingswapen der zwarten - het scheermes - een woest gebruik. Een Engelsch matroos, die honderde gevechten en standjes had bijgewoond en een haantje de voorste was, gelijk men slechts onder zeelieden aantreft, deelde mij in het hospitaal mede, waar hij gewond was binnengebracht, dat hij liever vocht tegen een Amerikaan met een revolver of bowie-mes gewapend, dan tegen een neger met een scheermes.
Een beteren indruk ontvangt men van de negers als men, des zondags of soms 's avonds in de week, een der African methodist Episcopal churches binnenloopt. Nog lang hoort men in gedachten hun innig gemoedelijk bidden, hun vreemde pathos, hun wilde uitroepen, hun mooie stemmen. Er zijn negen van die kerken in New-York: African 238 W. 50th. street; Bethel 214 Suderon street; First African Union 106 W. 30th. street; Little Zion 236 E. 117th. street; St. Mark's 65 W. 35th. street; St. Paul's 158th. street; Union 1610, 2d Avenue; Union American 161 W. 15th. street en Zion 351 Bleecker street.
In Mott street kan men een chineesch Joss-house zien, waar de vrome ‘geel-huiden’, gelijk men de Chineezen soms noemt, in den eenen hoek bidden om vervolgens in den anderen hoek te gaan dobbelen. De meeste Chineezen zijn wasschers, bleekers en strijkers; er zijn zeker honderd van die chineesche waschhuizen. Des zondags houdt John Chinaman - men noemt hem altijd John of Johnny - ook rustdag even als zijn ‘Melican’ (American) customer, en dan rookt hij zijn
| |
| |
opiumpijpje, terwijl hij in een eng, benauwd kamertje op zijn best gekleed nederzit.
Het gelukte mij niet het Joss-house binnen te komen, zoodat ik de chineesche eeredienst niet beschrijven kan, doch te oordeelen naar wat ik er van hoorde, is hij minder stichtelijk dan een kopje thee, volgens den heer Beecher, voor het arme lucifersmeisje des zondags is.
|
|