| |
| |
| |
St.-Nicolaasavond op den Atlantischen Oceaan.
Zijt ge 's nachts op zee wel eens wakker geworden als het stormde, waarde lezer? Geloof mij, het is niet aangenaam. De hut is donker; een soort van oliewalm en kaarsvet-lucht doordringt haar; doch dit zou niets zijn, indien dat stampende, vallende schip maar vijf minuten lang zich rustig wilde houden, en eventjes zoo roerloos en onbeweeglijk als een trekschuit in de Leidsche vaart wilde liggen. Nu wordt men tegen het beschot aangewrongen; dan buigt men de knieën en zet de voeten schrap tegen de beddeplank, om links niet in de diepte te verdwijnen, en dit wordt op den duur onbeschrijfelijk uitputtend. Alles schijnt zoo spookachtig en vreemd, dat het is of hetgeen men beleeft eigenlijk lang geleden geschied is. De zee is zoo oud, zoo verschrikkelijk oud, en ze kreunt zoo angstwekkend. De schorre stem van den oceaan, die beurtelings in alle deelen der aarde geweeklaagd heeft, en die - toen de zee nog jong was - eens de lucht vervulde waar nu de bergen zich verheffen, houdt nooit op te zuchten en te gillen. Aan den grauwen, nevelachtigen voortijd moeten we denken, want die zee is het oudste wat op de aarde bestaat, is ouder dan rotsen en mijnen.
‘Deze droevig gekleurde cirkel der winterzee is een eeuwig kerkhof,’ zeide Emerson, en men herhaalt die woorden of men
| |
| |
wil of niet. ‘In onze kerkhoven graven we een kuil, doch dit aanrandende, ongeduldige water opent afgronden en gapende kloven die mijlen breed zijn, en maakt een mondvol van een geheele vloot. Den geoloog is deze zee het eenige blijvende, onveranderlijke element; het land is in voortdurende eb en vloed; nu wordt het omhoog geheven dan daalt het, doch de zee handhaaft haar watervlak. Het is geen wonder dat de geschiedenis van ons ras zoo kort is, daar de rollende donderstem der zee onze tradities tot zwijgen brengt.’ Soms schijnen wondere geluiden uit de diepe afgronden onder het schip te komen. Wanneer men door een mijndistrict gaat, hoort men nu en dan doffe half versmoorde tonen in de diepte. Beneden in de aarde rolt een doffe donder, welke getuigt dat de mijnwerkers aan den arbeid zijn en daar, vele vademen diep, met buskruit de steenkooladeren doen ontploffen. Als dat raadselachtige gedempte geluid rommelt en schokt, trillen de berken en abeelen boven den grond, en schudden en zwaaien ze als of het stormde. Aan dit geluid doet de holle klank der zee denken welken men hoort boven al het rumoer dat den nacht aan boord afschuwelijk maakt.
Ik heb soms zestien verschillende geluiden geteld. Het schip kreunt als werd het gewrongen; het houten beschot kraakt nu met een diepen, dan met een hoogen toon. Een bijzondere lange knarsende krank begint altijd vlak boven mijn hoofd, en splijt scheurende en splinterende links weg tot ze wegsterft in de verte. Één... twee... drie - één... twee... drie, dreunt en stampt de machine. Daar jaagt en rent de schroef telkens als een groote zee den achtersteven omhoog slaat... nu ratelt de stoomlier als een krankzinnige nachtwacht, de asch en sintels omhoog brengende en in zee stortende; de golven spuiten schor en snerpend op tegen het ronde venster; men hoort het water droppelen; nu knarst de mast en krijscht de stoompijp... boven mijn hoofd hoor ik de snelle voetstappen van rennende matrozen, het fluiten van den bootsman en den zwaren slag van een schokkende stortzee... Kletter de kletter, daar vallen rinkinkende een twintigtal wijnglazen in den salon in scherven; onophoudelijk klinken links het benauwde kreunen en de lang uitschietende vlagen van zielsangst van
| |
| |
een zeezieken passagier; het krijten van een kind geeft alleen eenige rust in dit inferno, terwijl de zachte onderzeesche donder in minor al die geluiden accompagneert.
Als het licht wordt en de vale schemering door het staroogende venster dringt, kleedt men zich aan, omdat men de duffe hut ontvlieden wil en naar versche lucht verlangt. O, dat aankleeden! Welk een straf voor een moordenaar, hem te veroordeelen zich een jaar lang aan te kleeden op een schip in een storm!
Op dek begint de duizeling echter op nieuw. Ons reusachtig schip wordt door de golven van den Atlantischen Oceaan nog steeds als een notendopje opgenomen. Ze spelen er mede, ze werpen het elkander toe; het bovendek maakt soms een hoek van 40 graden met de oppervlakte van de zee, en een gymnasticus die goed kan springen, zou soms van het midden van het breede bovendek in zee kunnen wippen.
Eenige dagen lang gevoelde ik dan ook op de meest onmiskenbare wijze, dat ik niet op de Noordzee was en niet over een zomerzee een tochtje naar Napels maakte, maar dat ik over hooge waterbergen trok en telkens in diepe zeevalleien neerdaalde.
Mijn groentijd als zeevaarder duurde lang, doch het feest dat er een einde aan maakte kwam ten laatste.
't Is avond. Ik zit in mijn hut, mijn ‘stateroom’, op mijn bed. Mijn beenen rusten op mijn koffer, terwijl ik uit mijn valies iets poog op te delven. De deur van mijn hut gelijkt nu eens een zoldervenster, en dan een kelderluik. Mijn overjas schommelt heen en weder als de slinger van een hangklok, en toen ik mijn valies vastgreep, was het juist van den grond op de onderste kooi gesprongen, als een groote lederen kikvorsch.
De golven wasschen telkens het kleine ronde venster, en geen woorden kunnen de vreemde spookachtige kleur van dat water beschrijven, als het in de schemering opspuit tegen het zware dikke glas. Een geratel achter mij doet mij het duizelig hoofd even omkeeren. De kaars achter het matglas, dat de bovenste kooi verlicht, is aangestoken en maakt de duisternis zichtbaar. Ik was somber gestemd, gelijk niet onnatuurlijk was, want
| |
| |
ik dacht aan vrouw en kinderen, en stelde mij mijn kleintjes voor te Amsterdam, grabbelende naar de lekkernijen die de ‘Heilige man’ in hun midden strooit.
Daar hoor ik plotseling een gestommel en gestamp in de gang, een geroffel en geklop op de deur. Verschrikt roep ik: ‘Come in!’ Een arm verschijnt, die mij een pak toewerpt, dat ik juist opvang, en ik hoor weder stommelen en stampen en ratelen. Ik heb begrepen. 't Is mijn opgeruimde gezonde reisgezel, voor wien zeeziekte slechts een abstractie is, en die voor Sinterklaas speelt. De vrienden te huis hebben hem een en ander mede gegeven, om mij op Sinterklaas te verrassen en ik ben dan ook werkelijk verrast. Vrijstertjes van biesjesdeeg spotten met mijn gedrukte stemming en roepen: ‘bijt maar toe, het zal je goed doen!’
Een nieuwe bloemlezing engelsche verzen brengt mij in herinnering, dat er nog poëzie in de wereld is; een photographie der kinderen brengt mij in herinnering, dat er nog zonneschijn en geluk in de wereld zijn.
O! de goede heilige kindervriend, die een bedrukten zeezieken vader halfweg tusschen de oude en nieuwe wereld dus weet op te beuren en moed in te spreken!
Waarom deel ik deze oogenschijnlijk slechts voor mij belangrijke gebeurtenis mede? Omdat ze aantoont hoe men de ziekte kan overwinnen. Ik overwon dien avond de ziekte der golven; ik werd opgewekt en wakker geschud, en mijn verbeelding werd afgetrokken van dat ziekelijk heen en weder wiegelen in een muffe, duffe hut. Ik was in gedachten in het dierbare Holland, te midden der kinderen; de geest overwon de materie, het hart de zeeziekte. Sinterklaas heeft de zegepraal behaald en de golven voor mij gestild. De moraal hiervan is, dat men niet moet toegeven als men schommelt en wiegelt en wipt en zinkt en steigert, maar moedig moet strijden door de verbeelding te dwingen aan iets anders dan aan eigen lichaamstoestand te denken. Men moet overwinnen, wat een mijner engelsche vrienden ‘the morbid activity of the imagination noemt, de ziekelijke opwinding, welke zich van de verbeelding meester maakt, als ze in een vacuum ronddwarrelt, wanneer men alleen
| |
| |
is te midden van onbekende, vreemde en onaangename gewaarwordingen, zonder dat men nu en dan gedwongen wordt aan iets anders te denken.
Sinterklaas bracht mij nog eene andere verrassing en eveneens eene blijde.
Ik stond op - een heldendaad! - en mijn krachtsinspanning werd beloond. In het salon gekomen, is het eerste woord dat ik hoorde: ‘Willem Barents’, op zijn Engelsch uitgesproken. De ervaren kapitein van ons prachtige schip had - gelijk ik later vernam - den lof gezongen van prof. Buijs Ballot, wiens wetenschappelijke weerkennis hij buitengewoon noemde en den Amerikanen tot voorbeeld stelde. Het gesprek was hierop algemeen geworden over het onderwerp der meteorologie, en een Amerikaan prees de Nederlanders dat zij met hun kleine Barents zulk een goed werk deden. In Indië hebben ze echter nooit iets gedaan, zeide hij, en voor het eerst heeft de regeering een speciaal onderzoek ingesteld naar de zee, hare diepte, stroomen, temperaturen enz., door de Barents jaarlijks naar het Noorden te zenden.
‘De minister van marine heeft geholpen’, zeide ik, ‘en officieren en instrumenten beschikbaar gesteld, doch de regeering doet het eigenlijke werk niet; het onderzoek is te danken aan de burgers, groot en klein, die hunne gaven hebben gestort.’
‘Wel, hoe het ook zij,’ zeiden een Amerikaan en Engelschman bijna tegelijk, ‘het is een goed werk, en het was tijd dat gijlieden, rijke Hollanders, weder eens een teeken gaaft van leven.’
O! had een telephoon, langs den Atlantischen kabel, daar in de diepten onder ons, die woorden naar Holland in alle kamers en kantoren kunnen overbrengen. Want wat de Engelschman opmerkte is zoo volkomen waar! Tochten als die van de Barents zijn woorden van de internationale taal, welke ieder begrijpt. Wij moeten ons handhaven in den algemeenen eerbied. De Atjeh-oorlog heeft dit niet gedaan - en toch moeten wij met alle kracht die in ons is, er voor waken, dat we niet achteruit gaan in de algemeene schatting, want deze is voor ons kleine land, wat krediet voor den koopman is; ze
| |
| |
vormt het politiek kapitaal, waarmee wij als volk handeldrijven, waarmede wij onze nationale zaak voortzetten, en bondgenooten, vrienden, sympathie, prestige winnen. En ik, die pas de macht van de verbeelding geprezen heb, geloof in de kracht van prestige, als in een beweegkracht zonder wederga.
Ons ministerie, dat een Vissering onder zijn leden telt, den man die IJmuiden uit de baren en het zand zag opdoemen toen niemands verbeelding ze nog zag, zal zeker helpen, om ons in staat te stellen dat natuurkundig onderzoek der zee in een stoomboot voort te zetten. Het onderzoek naar de verschijnselen op en in de zee, zooals dit door den Challenger geschied is op kosten der engelsche regeering en eerstdaags zal geschieden door de N.-A. Unie, moet ook onze zeelieden op de hoogte brengen van al hetgeen zij in den tegenwoordigen tijd moeten weten. Welk een St. Nicolaas-verrassing ware het in 1881, zoo het nederlandsche volk ons dan eens een stoomboot schonk, en de regeering de jaarlijksche kosten droeg, opdat we de nobele oude vlag van een zeevarend volk omhoog mogen houden in de wereld, in deze eeuw der wetenschap.
Het wetenschappelijk onderzoek der zee is wat voor den landbouw het scheikundig onderzoek is, en dan komt de practijk. Want de theorie is niet voldoende; de practijk, de ervaring, de wil, het karakter zijn het voornaamste. Die worden ter zee, niet in Oost-Indië gekweekt; de marine zucht onder den invloed van Indië. Op de wilde golven der zee, door stoute tochten naar Noord en Zuid moeten we herboren en versterkt worden. Er is maar één groote vraag in ons land, één quaestie en dat is: hoe aan het volk een ziel te geven!
Om te blijven leven, om kracht te herwinnen, moeten we een nationale ziel, een nationalen wil, een ideaal vormen. Die moeten niet gesmeed worden met den door Kuyper weer opgedolven dordtschen hamer, want het metaal van weleer, de edelste krachten van het volk, stellen zich niet langer beschikbaar voor dat ouderwetsche hameren op het nu versleten aanbeeld. Die tijden zijn voorbij. Wij moeten, trouw aan ons beste verleden, ons in de zee verjongen, om wetenschappelijk onderlegd, de diepe Godsvrucht, de eerbied, en tucht, en ge- | |
| |
hoorzaamheid op de zee te leeren, met welke geen kerk onze zonen meer bezielt.
Hiermede waren de vrienden aan boord het eens, en de St. Nicolaas-avond bracht mij daardoor een heerlijke verrassing. Ik heb op dit schip vijfhonderd gulden gekregen voor het uitrusten van de stoomboot (de Koolemans Beynen?) waarmede het IJsvaartcomité het werk van de Barents hoopt voort te zetten. Zij, die de zee bevaren, begrijpen als de storm loeit het nut van zulke tochten. Komt, hollandsche vrienden, die rustig tehuis zit, laat dit voorbeeld u prikkelen! Zoo ge nog niet overtuigd zijt van het heerlijk doeleinde dier ontdekkingstochten, schrijf ik u een winterreis over den Atlantischen Oceaan voor, om dat nut te leeren begrijpen en gevoelen.
|
|