| |
| |
| |
Op weg naar Queenstown.
Een storm uit het westen giert over de Iersche zee, en doet de wolken met onstuimigen spoed vluchten over de toppen der bergen, die mij hier aan alle zijden omringen. Een lange reeks tweewielige karren gaat het huis voorbij, graan en eieren naar de markt brengende in het iersche stadje aan zee, waar ik op het oogenblik verblijf houd. Wie nooit een iersch dorp of stad zag, zou meenen, dat hij te midden van paupers was; zoo haveloos zien mannen en vrouwen er uit; zoo naakt en onverzorgd kijken de huizen u aan, met hun vensters zonder gordijnen, die staren als oogen zonder oogleden. Doch dit uiterlijk bedriegt, want Dundalk en het geheele graafschap waarin het ligt zijn zeer welvarend; de verhouding tusschen pachters en landeigenaars, tusschen Roomsch en Protestant is er goed. Elk die gewend is aan onze vroolijke, vriendelijke hollandsche dorpen, aan de nette huizen met heldere vensters, waarvoor hagelwitte gordijnen hangen, aan de frissche kleur der groen of bruin geschilderde deuren, aan de bruinroode steden in het midden der groene weiden, met boomen langs de grachten en blijken van welvaart en beschaving aan alle zijden, moet door iersche dorpen getroffen worden als door iets barbaarsch. Doch inwendig zijn de huizen beter dan van buiten, en men is nu eenmaal gewoon aan dat gemis van netheid en zindelijkheid. Het is vreemd dat in zulk een heerlijk schoon land de kleur der tintelende, doorschijnende zee, en de bevallige, liefelijke
| |
| |
vormen der bergen het aesthetisch gevoel niet meer opwekken, en de behoefte doen geboren worden om huizen en steden in eenige overeenstemming te brengen met het landschap.
Op weg hierheen van het Westen ben ik zeer getroffen door de groote felheid, waarmede daglooners, arbeiders, huurkoetsiers en dienstboden partij trekken voor de pachters.
Deze ernst en medewerking der lagere standen zijn werkelijk zeer vreemd, als men nagaat dat door de tegenwoordige beweging de daglooner, de boerenarbeider niets te winnen heeft. De pachters zullen waarschijnlijk afslag van pacht, en wellicht hun grond in eigendom krijgen, doch wat baat dit den arbeider, den daglooner. Toch helpt hij zijn meester getrouw en met geestdrift tegen den landheer. Dit is rassenhaat, religiehaat, sympathie, doch het is nog iets meer. Het was marktdag in een iersch provinciestadje waar ik gisteren een half uur op een trein te wachten had. ‘Er wordt hier alleen op marktdagen veel gedronken,’ zeide de logementhouder. ‘De landlieden hebben reeds drie of vier uur van morgen in koude en regen geloopen, ze zijn verkleumd en drinken een glas of wat warme whiskey als ze hier aankomen, en dan worden ze natuurlijk opgewonden, doch Zondags en op de andere werkdagen is hier geen dronken man te zien.’
Op de markt waren de tongen los; ieder sprak en lachte of raasde, en in de herberg was ieder zoo vriendelijk en beleefd jegens den vreemdeling, gelijk men dit, geloof ik, slechts in Ierland ziet. De driewerf gelukkige die geen zakdoek breedte gronds bezit, wordt allerbeleefdst behandeld, en in de streken waar men landheeren doodschiet en feitelijk in oproer is, heeft men slechts te zeggen: ‘I belong to the press’ (ik ben journalist) om van alle zijden geholpen te worden. Men verdringt zich om het eerst aan het woord te komen, en zijn grieven en opmerkingen mede te deelen. Voor de herberg zaten op groote blokken steen - wier nut of doel ik niet te weten kon komen, daar men enkel wist dat ze er altijd gelegen hadden - een menigte boerenarbeiders die de groote tweewielige karren met graan, hooi, eieren enz. naar de markt gevoerd hadden. De whiskey ging rond en ze zaten daar in den regen, allen
| |
| |
in lompen gekleed, met gescheurde jassen en broeken, sommigen blootshoofds en de goedige breede gezichten glinsterende van den regen, zoo op hun gemak, als zaten ze in een warm salon. Ze praatten met veel warmte en opwinding, en hetgeen zij zeiden deed mij een licht opgaan, waardoor ik veel begreep, dat mij tot nu toe duister was. Hun opmerkingen kwamen hierop neder:
‘Heden is het de beurt van den master (den pachter) en morgen is het de onze. Hij betaalt den landlord niet, maar wij hebben hem voor ons ellendig aardappelenveldje of kooltuintje wel te betalen. De landheeren hebben geen geld meer; zij waren weldadig; zij bouwden huizen, hadden tuinlui noodig, hielden groote stallen met paarden voor de vossenjacht, dat gaat nu alles verloren, en wij verdienen minder dan vroeger. Wij zullen naderhand, als de pachters maar eens gewonnen hebben, onzen Parnell vooruitschuiven, en dan zullen wij op dezelfde wijze zeggen wat wij eischen.’ Dit alles werd half lachend, half driftig gezegd, en de logementhouder zeide: ‘hecht er niet te veel gewicht aan!’ maar ik vond het toch zeer belangrijk als een aanduiding van de richting in welke de wind blies.
Zooals meer geschiedt kreeg ik van iets waarvan ik nooit gehoord had onmiddellijk een bevestiging. Dit geschiedt telkens. Nauwelijks heeft men wat nieuws en ongewoons vernomen, of alles wat men ziet en hoort schijnt daarmede in verband te zijn.
Terwijl ik dit schrijf, komt mijn gastheer binnen en zegt: ‘Kijk eens in de Irish Times, wat een der arbeiders op het landgoed van den markies van Lansdown aan den correspondent van een engelsch blad gezegd heeft!’ En daar las ik: ‘De daglooner antwoordde mij, ik geloof dat niets oproer of rebellie zal brengen in het land, voordat wij daglooners en boerenarbeiders, ons tegen de pachters keeren om hen te verjagen of op den kop zitten. Wij krijgen niets van de pachters, en die schreeuwers en lawaaimakers, die het land doortrekken om ons op te ruien en niets als verloopen kleêrmakers of kruideniers uit provinciesteden zijn, zullen ons ook niet helpen. Neen, het parlement moet den armen werkman, die het land verzorgt, een stukje grond geven. Als de pachters
| |
| |
het land maar eerst krijgen, zullen wij later wel in staat zijn hen aan te vallen om het hun af te nemen.’
Ik kan niet zeggen hoe mij deze woorden nu juist treffen. Het is de oude geschiedenis. De Portugeezen berooven de eilanders, de Nederlanders berooven de Portugeezen, en de Engelschen berooven de Nederlanders weer, en zoo ad infinitum.
Dit doet mij denken aan een goede grap, die ik gisteren na het dessert hoorde. Een der heeren noemde den eisch der pachters belachelijk, om den toestand van voor Cromwell terug te krijgen, ten einde het goed dat toen geconfisqueerd werd, weder te verdeelen onder de erfgenamen der eerste bezitters. Hij haalde Stuart Mill's meesterlijke brochure England and Ireland aan, en die uit de kast halende, las hij:
‘The confiscations have not been reversed, but the hand of time has passed over them; they have reached the stage at which, in the opinion of reasonable men, the reversal of an injustice is but an injustice the more.’
(‘De verbeurd verklaringen zijn nooit geroyeerd en de eigenaars zijn niet in hun rechten hersteld, doch de hand van den tijd is over dit alles heengegaan. Men is thans gekomen tot dat tijdstip wanneer, volgens de meening van verstandige lieden, het verhelpen van een onrechtvaardigheid slechts een onrechtvaardigheid te meer is.’)
Hierop ontstond een levendig debat, en een Roomsche riep uit: ‘Ik ben het niet eens, gij Protestanten hebt onze kathedralen en kerklanden verbeurd verklaard en ik zeg: gij zult ze teruggeven!’
Een der aanwezigen stond op en riep: ‘Ik teeken hiertegen verzet aan! Ik heb een grooter en vroeger recht op die kerken en landen. Ik ben een heiden!’
Daar het aantal heidenen tegenwoordig zeer aanzienlijk is, en niet het minst in katholieke landen, en zij over groote macht beschikken, oordeelde men deze tegenwerping zoo gevaarlijk, dat mijn roomsche vriend lachend verklaarde de kathedralen dan maar aan de Protestanten te zullen laten.
Het is juist door dit onophoudelijk terugzien naar het verre verleden, door dit ophalen van bittere grieven uit een tijd toen
| |
| |
het volk in elk land van Europa door wanbestuur en onrechtvaardigheid leed, dat Ierland zich zoo onderscheidt. De ergste grieven dateeren van tweehonderd jaar geleden, en de engelsche regeering wordt hard gevallen en veroordeeld op grond van wetten, die onder Cromwell gemaakt zijn en sinds lang in onbruik geraakten of werden ingetrokken.
Het is zeker dat het volk tegenwoordig een vrije pers, het recht tot vergaderen, een vrije nationale school en gelijke wetten met Engeland heeft; doch zoolang de landbouwer den grond niet bezit waarvoor hij nu te hooge pacht betalen moet en van welken hij na één slechten oogst verdreven kan worden, zal de oproerige stemming voortduren, al bezit Ierland ook veel grooter vrijheid dan Duitschland.
De ergste grieven dateeren van oudsher, maar niettemin zijn de mannen die het volk opruien de kleinzoons van hen, die bittere vervolging hebben geleden, enkel omdat ze Roomsch waren, en het leed, waaronder een volk eeuwen lang gebogen ging, wordt niet gedurende twee menschengeslachten vergeten en vergeven. Als de Ieren gebrek lijden, dan herinneren ze zich, dat in de vorige eeuw elke tak van nijverheid in Ierland stelselmatig door de Engelschen werd vernield en geweerd om mededinging te voorkomen; dan vertelt de een den ander dat de groote engelsche lord, die om betaling der pacht na een slecht saizoen maant, het land bezit dat vroeger hun vaderen ontstolen is; dan wordt met bitteren spot opgemerkt hoe de engelsche lord, dien ze niet kunnen betalen zonder hun laatste koe te verkoopen, zijn inkomsten niet verteert te midden van zijn pachters, maar dat 50 millioen gulden, elk jaar door iersche akkers opgebracht, uitgegeven wordt in Engeland, Frankrijk en Italië. Ik heb in het Westen pachters gezien, wier toestand duidelijker dan honderd parlementaire verslagen predikte dat hun natuurlijke voogden afwezig zijn, dat geen grootmoedige, barmhartige landheer ooit van hun leven en lijden kennis neemt. Verschrikkelijk is het lot dat de arme pachters dulden in Donegal en de zeventien westelijke graafschappen, waar ze in hutten van klei - in welke stoelen, tafels en bedden ontbreken - voortdurend honger
| |
| |
lijden, daar de doorweekte grond nagenoeg geen voordeel oplevert. Een millioen menschen uit een bevolking van twee-en-een-half millioen moest aldaar verleden jaar onderstand ontvangen, om niet van gebrek om te komen, en met scheepsladingen zond Amerika hun voedsel.
Zoo het Westen van Ierland een sprekend wapenschild verlangde, zou een geraamte met uitgestrekten arm en het motto honger kunnen dienen. De honger naar het onontbeerlijke voedsel, de honger naar land, verteert een bevolking, die enkel van landbouw leeft, in een ongunstig, vochtig klimaat, waar de grond aan landheeren behoort die op verren afstand leven. Het ontbreekt der armoedige natie in het overbevolkte eiland aan hoop en zelfvertrouwen, en met onduldbaar geduld wordt zwijgend de tegenspoed geleden van eeuwigdurende regen en eeuwigdurend onrecht.
De pachters die op eigen kosten het land verbeteren en draineeren, gebouwen oprichten enz., konden, voor dat de eerste landwet van den heer Gladstone, nu tien jaar geleden, werd aangenomen, willekeurig uit hun pachthoeve gezet worden, zonder vergoeding voor gemaakte kosten. Dit mag niet meer, doch zoo de pachter tengevolge van slechte saizoenen en mislukten oogst zijn pacht niet betalen kan, mag de landheer hem, zonder eenige vergoeding te geven, uit zijn hoeve zetten, en hiervan is veel gebruik gemaakt, al is het ook meer door speculanten die grond van de geruïneerde eigenaars kochten, dan door erfelijke landheeren.
Maar de landheeren hebben ook veel op hun geweten. Het iersche volk is loyaal en ziet op tot zijn meerderen. Feudale beginselen, de aanhankelijkheid van een clan aan haar opperhoofd, zijn nog steeds inheemsch; er bestaat een instinktmatige onderdanigheid en tucht; het volk wil geleid worden. Doch de aristocratie heeft schromelijk haar plicht verzuimd door niet aan te voeren en voorbeeld noch leiding te geven.
Wat heeft het iersche volk te danken aan den bevoorrechten stand, aan de erfelijke landheeren? Het huis der Lords heeft elke hervorming bestreden, elke edelmoedige, grootsche opvatting van 's lands plicht steeds verhinderd.
| |
| |
Gaande naar Amerika vooral, herinnert men zich hoe Franklin tegen dien steenen muur, door de erfelijke wetgevers opgetrokken, zijn geestdrift en wijze argumenten verspilde. De edelen, die toch werkelijk het groote Engeland van over zee niet gemaakt hadden, wilden niets toegeven aan de kolonisten; zij hadden geen oogen om te zien dat een machtig engelsch rijk zich zou uitbreiden van de St. Lawrence tot de golf van Mexico, als het moederland niet onderdrukte maar steunde en hielp. Doch de lords schaarden zich toen, als altijd, aan de verkeerde zijde, en als men met een hart vol mededoogen door Ierland trekt, zegent men het erfelijk huis der Pairs evenmin om de edelmoedigheid en breedte van inzicht welke het jegens de Ieren, als om die welke het jegens de amerikaansche kolonisten heeft getoond.
Voor mij te Queenstown naar Amerika in te schepen, trek ik door het droeve Erin, en het is mij of ik dus nog eens al de oude lessen welke Europa's verleden ons inprent repeteer eer ik naar de groote democratie van het Westen ga, om daar te leeren wat een rijker grond, waarvan de bouwvallen van vroeger eeuwen niet behoeven te worden weggeruimd, wat een breeder gebied, een opwekkender lucht, een grooter toekomst, een vuriger hoop en een zekerder verwezenlijking voor ons ras kunnen doen.
Sinds den tijd van Plutarchus hebben schrijvers er altijd veel van gehouden, vergelijkingen te maken en Hannibal te doen kennen, door aan te toonen waarin hij overeenstemde met of verschilde van Scipio Africanus.
Door zulk een vergelijking en tegenstelling van Ierland met de Vereenigde Staten komt men eveneens tot beter begrip van beiden. Welk een somber grauwe achtergrond vormt Ierland voor de Vereenigde Staten, wier rijkdom en jeugd en gouden toekomst dubbel schitterend uitstralen door de donkere tegenstelling.
In Ierland kan men met toorn hooren spreken van den ongevoeligen toast, welke in onbeschaafde taal een vijf-en-twintig jaar geleden door de Tory-landeigenaars gedronken werd: ‘Here's to old England, and them as don 't like it let 'em leave it!’ Honderdduizenden hebben dien raad gevolgd en steeds stroomt de
| |
| |
landelijke bevolking van Ierland nog naar het avondland aan de overzijde van den oceaan. Na iets van de ellende in het Westen van Ierland gezien te hebben, is het mijn hartelijke wensch dat regeering en particulieren nog duizenden van die ongelukkige, geduldige arbeiders in staat zullen stellen om te trekken naar het vruchtbare Noordwesten of Zuidwesten van de groote republiek, van waar een reis van twee weken en een honderdtwintig gulden hen slechts scheiden.
Zij die nu ongeholpen gaan, zijn grootendeels krachtige mannen, die hun laatste penningen aan de reis besteden en haar met wrok tegen Engeland aanvaarden. Ik heb te Cork en te Queenstown honderden gezien, die op de kaaien afscheid namen van diep bedroefde, bejaarde ouders, van snikkende, wanhopende echtgenooten. Tal van ernstige, fatsoenlijke, knappe mannen en vrouwen, ieder met zijn kist of koffer, een pak, (soms een vogelkooi) in de hand en met kleine kinderen aan jaspanden of rokken geklemd, stonden gereed zich in te schepen. Enkelen hunner gingen met mij op de kleine sleepboot, welke de mail en ons naar de groote boot zou brengen, die van Liverpool gekomen in de haven van Queenstown op ons wachtte, en dus verliet ik de oude wereld te midden van emigranten, die met een zwaar hart voor altijd het vaderland vaarwel zeiden.
Iersche bedelaars, die het zinnebeeldig klaverblad van het land den emigranten tot vaarwel aanboden, deden ons uitgeleide, en het geweeklaag, soms afgewisseld met grappen en gelach, dier in lompen gekleede menigte klonk over het water, toen we het amphitheatersgewijze tegen de heuvels gebouwde Queenstown verlieten en recht op de mailboot aanhielden.
|
|