| |
| |
| |
Elisabeth Henrietta
† Londen 10 Sept. 1881
I
Daar hebt gij weêr, gij, eerstling der barbaren,
Ontem'bre dood! een loopbaan afgesloten,
Wier jaren veel te weinig voor ons waren.
Weêr hebt ge een beeld van 't voetstuk afgestooten;
Baldadig weêr een kostb're vaas gebroken,
Met eedle geuren eertijds vol gegoten....
Zult gij dan steeds, afschuwlijkste aller spoken!
De beste panden onzer ziel belagen,
En worden zij noch wij op u gewroken?...
't Viel ieder zwaar, voor haar de baar te dragen,
Wij misten immers 't fijn gemoed zoo noode;
Nooit gaven plagen grooter recht tot klagen.
| |
| |
II
En nochtans waart gij haar geen gruwelbode:
Een lichtglans scheen te spelen op haar wangen:
Het was als glimlachte onze dierb're doode.
Schoon lijdzaam, scheen 't of ze eindlijk met verlangen
Aan uw geleide dacht naar 't rijk der schimmen,
Waar menig minnend hart haar zou ontvangen.
Ligt zag zij aan ons onbekende kimmen
Een gloor der zon van vlekkeloozen luister
Haar als eene blijde welkomst tegenglimmen,
En groette zij die met haar jongst gefluister.
Niet zij, slechts wij verloren bij haar sterven:
Haar straalde licht, ons daalde troostloos duister.
III
Wie dacht er aan, haar vroeg te moeten derven?..
Kracht en gezondheid schenen zaâm te streven,
Opdat ze een hoogen leeftijd zou verwerven.
Begaafd en schoon trad ze op in 't rijke leven,
Vlug als de hinde, die de vrijheid minde,
Om and'ren van den overvloed te geven
| |
| |
Der schranderheid, die steeds op 't grootsche zinde,
En vriend'lijk flonkerde in de azuren oogen,
Wier doorzicht nooit een valsche schijn verblindde.
In eergevoel geestdriftig opgetogen,
Trof ze al te zwakken niet met liefdeloosheid;
Maar steunde hen met innig mededoogen.
IV
Dat heerlijk tegenbeeld van alle boosheid,
Wier hart, wier geest voor ieder bloemen plukte,
Staafde eensklaps 's menschen jammerlijke broosheid.
Men zag hoe zich haar leest een weinig bukte,
Hoe, als een ondier kruipend tusschen rozen,
De vale bleekheid hare sporen drukte
Op 't zacht gelaat, en daar 't bevallig blozen,
In elke tint gespreid, zóó snel deed vluchten
Als nimfen 't hazenpad voor saters kozen.
Soms, onbewaakt, ontsnapte een moeilijk zuchten...
Verraders waren sluw in haar geslopen,
Die, om den dood te wenken, heimlijk kuchten.
| |
| |
V
En toch, zij schertste nog; zij scheen te hopen,
Toen ons reeds de angst met stalen greep omknelde,
En haar geen wetenschap meer los kon koopen.
De wreede, die haar hield gevangen, telde
Hare uren af, en lette op geen verwering
Der liefde, die zoo graag ter hulpe snelde.
Daar klonk het woord vol onuitwischb're leering,
Dat als de doodsklok dreunde en kreunde in de ooren:
‘Geen twijfel meer, Elise heeft de tering!’
Als 't langzaam zinkend schip ging zij verloren:
En 't is onzeker, of zij 't heeft geweten,
Want als te voren bleef zij elk bekoren.
VI
Wij hadden menig jaar te zaâm gesleten;
Haar levensboot geleek een ranke gondel,
Waarin muziek en zang de zorg vergeten
En 't kiesch vernuft vlamt als een stralenbondel.
Wij waren vaak voor ons vermaak aan 't lezen
In Byron, Milton, Sheakspeare of in Vondel,
| |
| |
Die dan, naar 't scheen, in werklijkheid verrezen,
Ons dra met zich naar hunne sferen trokken,
En daar den weg, waar laauw'ren groeien, wezen.
VII
O, englenhoofd, omgolfd van blonde lokken,
Gij toogt wel henen, maar zijt niet verdwenen:
De dood kan 't aardsch bestaan onredbaar schokken,
Geen macht belet, dat geesten zich hereenen;
Meer zelfs dan vroeger zie ik uw gestalte,
Nu door een zee van 't zuiverst licht omschenen,
Waarin gij gloort als goud van 't fijnst gehalte.
Februari '82.
|
|