Canzonen
(1885)–Joan Bohl– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
Homo, natus de muliere, brevi vivens tempore, repletur multis miseriis Nel mezzo del cammin di nostra vita
Mi ritrovai per una selva oscura,
Chè la diritta via era smarrita.
Dante, Inf. I: 1-3.
| |
[pagina 103]
| |
VoorzangI
Quid est homo, quia magnificas eum? 1[regelnummer]
‘Wat is de Mensch?’
‘Het dier, gedoemd tot denken,
Om telkens op de raadselen te stuiten,
Die elk begrip van Recht en Rede krenken.
4[regelnummer]
‘Waar hij de baan voor 't goede tracht te ontsluiten,
Werpt laagheid hem haar hoongelach in de ooren....
Ervaring dwingt hem, wanhoopskreten te uiten,
7[regelnummer]
‘En 't uur te vloeken, dat hij werd geboren!’
| |
[pagina 104]
| |
II
Et creavit Deus hominem ad imaginem suam Deum nemo vidit unquam 1[regelnummer]
‘Wat is de Mensch?
‘Het hoogst begaafde wezen,
Met schranderheid tot onverwinbaar wapen,
In wonderschoonheid uit het stof gerezen.
4[regelnummer]
‘Zijn deugd doet de Onschuld kalm op rozen slapen:
Hij noodzaakt aarde en hemel hem te dienen;
Hij juicht steeds, dankbaar, dat hij werd geschapen,
7[regelnummer]
‘Als meesterstuk en beeld des Ongezienen!’
| |
[pagina 105]
| |
De OosterlingeZang I In Storm1[regelnummer]
Nog jong, en toch.... het voorhoofd reeds gerimpeld,
Als zegelmerk van lang en vruchtloos peinzen;
Toch scherpe trekken reeds, die onbewimpeld
4[regelnummer]
Verhalen wat de geestkracht wil ontveinzen:
Den harden strijd, het tarten der gevaren,
Het knagend leed van 't eindlijk, hooploos deinzen....
| |
[pagina 106]
| |
7[regelnummer]
Gelijk de harp, de vreugd van luttel jaren,
Daar neêrgesmeten, als van elk vergeten,
Te rouwen schijnt om haar gebroken snaren,
10[regelnummer]
Zoo doet zijn blik u onwilkeurig weten,
Dat in zijn mond zoo scherts als lied verstomde,
En 't leven schier met weêrzin wordt gesleten.
13[regelnummer]
Want hoe de fierheid 't ook het liefst vermomde,
Hoe ook de gloed der jeugd het scheen te ontkennen,
Ge speurt hoe een te zware last hem kromde,
16[regelnummer]
En hij als arend thans, beroofd van pennen,
Gedwongen stil, een toestand moet verduren,
Waaraan geen groote geesten zich gewennen.
19[regelnummer]
Wanneer 't gelaat, vóór 's levens middaguren,
In spraakloosheid van kruis en doornen fluistert,
Is 't of een zon door neev'len tracht te gluren,
22[regelnummer]
Terwijl de regen haren glans verduistert:
Een weemoed, die te hoog staat om te klagen,
Houdt geest en hart in waardigheid gekluisterd.
| |
[pagina 107]
| |
25[regelnummer]
O, grootsche daad!... zoo kalm het lot te dragen,
Dat wel door overmacht kon zegevieren,
Maar toch den held niet redd'loos heeft verslagen,
28[regelnummer]
Dewijl laurieren hem onwelkbaar sieren.
Hoog heft het zwijgen zich hier boven 't spreken,
Gelijk de rots, die, hoe de stormen gieren,
31[regelnummer]
De kruin onwrikbaar hemelwaarts blijft steken,
En, onvergruizeld, weet van val noch wijken,
Hoe woest de golven aan haar voeten breken.
34[regelnummer]
Nooit kon zijn moed in tegenspoed bezwijken,
En werd ook al de ziel te zwaar beladen,
Geen bitt're kreet laat dat aan andren blijken,
37[regelnummer]
Geen wrevel geeft zich lucht in wrokkend smaden....
Hoe heil hem vliede of drift hem tegen ziede,
Hij meet zijn daden naar het vastberaden:
40[regelnummer]
‘Wat 't lot ook biede, Heer! Uw wil geschiede!’
| |
[pagina 108]
| |
Militia est vita hominis super terram: et sicut dies mercenarii, dies eius. 41[regelnummer]
Strijd om 't bestaan: ziedaar de wereldorde,
Gebeeld in ieders lange of korte leven....
Slechts wijs bleek hij, die nooit daar tegen morde!
44[regelnummer]
Alleen den werkman wordt het loon gegeven:
De dwaas, die zijn talent begraaft in de aarde,
Wordt smaadlijk uit het kloeke heir gedreven,
47[regelnummer]
Dat zich door strijd en dulden schatten gaârde!
| |
[pagina 109]
| |
Zang II Gestrand | |
[pagina 110]
| |
Come balestro frange, quando scocca
Da troppa tesa la sua corda e l'arco,
E con men foga l'asta il segno tocca;
Sì scoppia' io sott' esso grave carco,
Fuori sgorgando lagrime e sospiri,
E la voce allentò per lo suo carco.
Dante, Purg. XXXI: 16-21
| |
[pagina 111]
| |
II Gestrand
1[regelnummer]
Azuren oogen onder wenkbrauwbogen,
Zoo sierlijk als ooit Rafaël penseelde,
Alleen bewogen door het groot vermogen
4[regelnummer]
Van al de weelde, die den schouwer streelde,
Dewijl zij, als de roos haar kostb're geuren,
Slechts wat vereêlde kwistig mededeelde,
7[regelnummer]
Scheen nooit het treuren haar de ziel te scheuren;
Maar haar geflonker, als een ster in 't donker,
Elk op te beuren en met hoop te kleuren.
| |
[pagina 112]
| |
10[regelnummer]
Geen fijner adel van gemoed toch blonk er,
Gelijk een uchtendwaas, uit dauw geboren,
Ooit op 't gelaat van edelvrouw of jonker.
13[regelnummer]
Die zachte lokken, welke om 't aanschijn gloren,
Zijn door een schikgodin uit goud geweven.
Tot zoet bekoren of tot wreed doorboren
16[regelnummer]
Is, muzikaal, haar toovertaal gegeven.
Waar klanken glippen van haar purp'ren lippen,
Doemt zij tot sneven of wekt op tot leven.
19[regelnummer]
Gelijk de jager, die de gems ziet wippen
Van kloof tot kloof en in zijn vurig streven
Met lijfsgevaar volgt naar de verste tippen,
22[regelnummer]
Zoo zagen velen deze schoone zweven,
Die, blank en rank, hen onwêerstaanbaar boeide....
En, tot haar opgeheven of gedreven,
25[regelnummer]
Terwijl de geestdrift ziel en zin ontgloeide,
Was 't hun reeds hemelheil, een blik te erlangen
Waar vreugde in stoeide of hoop uit tegenvloeide.
| |
[pagina 113]
| |
28[regelnummer]
Als met een schild van schuchterheid omhangen,
Genoot zij argloos wat haar werd geschonken;
Maar, trad de blijde blos ook op haar wangen,
31[regelnummer]
Zij voelde toch geen teeder vuur ontvonken;
Mocht elk zich stil door haar bevoorrecht wanen,
Geen liefdekluister werd haar aangeklonken.
34[regelnummer]
Wanneer de tranen zich een doortocht banen,
Waar jeugd en deugd haar reinen luister spreiden,
Dan dooven zij, almachtig, soms vulkanen,
37[regelnummer]
En doen, belangloos, offers zelfs bereiden.
Om leed te dragen zullen eêdlen dagen,
Die eerst zich met een zoet genieten vleiden....
40[regelnummer]
Voor haar had eensklaps ook het uur geslagen,
Dat vroeg of laat komt voor de stervelingen,
Om schrik en angst in 't weeke hart te jagen.
43[regelnummer]
Daar sloop een slang, in altijd enger kringen,
Langs hare baan.... Het Onheil was verschenen
Om 't somber lied van ramp en rouw te zingen.
| |
[pagina 114]
| |
46[regelnummer]
Toen is die glans der jeugd op eens verdwenen,
Alsof te vroeg eene avondschaduw daalde....
En scheen het oog soms nog zijn glans te leenen,
49[regelnummer]
Ach! 't was niet meer het licht, dat eertijds straalde:
Verborgen vuur dreef rosse vonken buiten,
Wier gloor verhaalde wat geen tong vertaalde.
52[regelnummer]
Toen voelde ze in haar binnenste iets ontsluiten,
Waar bitterheid met kille smart uit leekte;
En mocht haar mond ook al geen klachten uiten,
55[regelnummer]
't Was geen gelatenheid, die ze in zich kweekte;
Bij nacht en dag doorvoer haar één gedachte:
‘Hoe zij zich wreekte op 't geen haar wang verbleekte.’
58[regelnummer]
Vergeefs, dat menigeen grootmoedig trachtte,
Haar bij te staan.... 't Werd duidelijk vernomen,
Dat zij verachtte wat het leed verzachtte,
61[regelnummer]
En nooit zelfs d' ongelijken kamp zou schromen.
Een heldendeugd, die heerlijk uit moest blinken,
Werd slechts de speelbal van haar wilde droomen,
64[regelnummer]
Waarmede ze eenmaal redd'loos moest verzinken.
| |
[pagina 115]
| |
Zang III Getrouw | |
[pagina 116]
| |
Già era in loco, ove s'udia il rimbombo
Dell' acqua che cadea nell' altro giro,
Simile a quel che l'arnie fanno rombo;
Quando tre ombre insieme si partiro,
Dante, Inf. XVI: 1-4.
I' son Beatrice, che ti faccio andare;
Vegno di loco ove tornar disio:
Amor mi mosse, che mi fa parlare.
Inf. II: 70-72.
| |
[pagina 117]
| |
III Getrouw
1[regelnummer]
Daar stijgt naar 't strand het dof geruisch der wateren,
Die voorwaarts rukken op steeds hooger baren....
Ten afgrond dreunt en galmt het krijschend schateren
4[regelnummer]
Van tallooze aan de hel verpande scharen,
Als werden legers daar bijeen getrokken,
Die, tuk op strijd, der zege zeker waren.
7[regelnummer]
Het vliegend schuim mengt hagelwitte vlokken
In breede vuren, uit smaragd geslagen,
Die fosfoor-geesten naar de hoogte lokken.
10[regelnummer]
Ofschoon eerst in 't begin der juli-dagen
Is de avond vroeg en somber neêr gestreken:
Een scherpe koelte huilt met norsche vlagen,
| |
[pagina 118]
| |
13[regelnummer]
Als om van wreed geknotten bloei te spreken;
Van bloemen, welke een ruwe hand ontblaârde;
Van vogels, in het uchtenduur bezweken.
16[regelnummer]
Alsof een schim, teruggekeerd op aarde,
Zwaarmoedig door de grijze nevels spookte,
En elk vervaarde, dien zij tegenwaarde,
19[regelnummer]
Bleef 't eenzaam toen de woeste branding kookte....
De wand'laar had de kille plek gemeden,
Waar hem een onverklaarbare angst bestookte.
22[regelnummer]
Er zijn zoo van die tijden, dat uw' leden
Iets drukt, als ware 't somber weêr van buiten
- Men weet waarom noch hoe - daarin gegleden.
25[regelnummer]
Maar wie zich in de woning op moôg' sluiten,
Het twee-tal niet, dat, juist als and'ren vluchten,
Zich 't minst in 't daaglijksch wandelplan laat stuiten.
28[regelnummer]
Daar gaan zij dan als twee betrokken luchten,
Door hooger hand geleid en zaâm gedreven,
Terwijl de winden onheilspellend zuchten!
| |
[pagina 119]
| |
31[regelnummer]
Wat staat wel op hun levensblad geschreven?
Wie zijn zij? Wat toch snoert hen zijde aan zijde?
Hoe werd hun lot vol raadselen geweven?
34[regelnummer]
't Is zeker, dat zich de een aan d' ander wijdde,
Dat de ijz'ren wil om nooit die trouw te breken
Nog de eenge lichtglans was, die hen verblijdde.
37[regelnummer]
Er is een poos in spraakloosheid verstreken,
Maar geenszins zonder diep en vruchtbaar denken.
En hij, op nieuw voor drang van 't hart geweken,
40[regelnummer]
Herneemt: ‘Waarom zoudt ge u nog langer krenken,
Door onverplicht in ballingschap te zwerven?...
Ik noem 't verkeerd, als liefde en vriendschap wenken,
43[regelnummer]
‘Moedwillig al wat licht en warmt te derven.
U is het recht, maar ook de plicht gebleven
Voor u en and'ren stil geluk te werven.
46[regelnummer]
‘Mij is een onafwijsbaar lot gegeven,
En 'k dank u, dat gij 't steeds met mij wilt deelen;
Maar tot iets hoogers moogt en moet gij streven,
| |
[pagina 120]
| |
49[regelnummer]
‘Want vruchteloos zult gij hier uw jeugd verspelen.
't Is u bekend, dat, wie het ook wil pogen
Geen aardsche macht mijn wonden ooit kan heelen.
52[regelnummer]
‘'k Ben ook geen kind, welks tranen gij moet droogen;
Geen afgeleefde, die, bij 't voorwaarts strompelen,
Naar steun moet uitzien, met bekommerde oogen!
55[regelnummer]
‘'k Zal nooit als bedelaar om bijstand mompelen;
'k Verbied, terwijl 'k uw goedheid blijf waardeeren,
Dat ge u om mij nog meer in leed zult dompelen ...’
58[regelnummer]
Een vreemde kon ligt in den waan verkeeren,
Dat wie zoo sprak 't gezelschap van die vrouwe
Niet bleef begeeren, ja, liefst zou ontberen.
61[regelnummer]
En toch, ontviel hem ook nog die getrouwe,
De grijnzende eenzaamheid zou dubbel kwellen:
In zijn woestijn rees dan een schriklandouwe.
64[regelnummer]
Maar, groot van ziel, zal hij die tegensnellen;
Veel liever dan, door haar aan zich te hechten,
Een bloem aan vroeg verdorren bloot te stellen.
| |
[pagina 121]
| |
67[regelnummer]
Zij, klimop, die zich om den eik blijft vlechten,
Wat storm hem teister, laat het zegeteeken
Niet door zijne edelmoedigheid bevechten.
70[regelnummer]
Iets als een glimlach, zaâmgevloeid met smeeken,
Speelde in haar stem en schaduwde op haar wezen:
‘Indien ik mij nog steeds bevoorrecht reken,
73[regelnummer]
‘Behoeft gij geenzins voor mijn lot te vreezen....
Zoo lang gij meent, dat 'k elders heul zal vinden,
Hebt gij, verblinde! nooit mijn ziel gelezen.
76[regelnummer]
‘Ja, 'k weet, dat velen mij oprecht beminden,
Die nóg bereid zijn, teêr voor mij te zorgen;
Dat zij mij gaarne kransen zullen winden,
79[regelnummer]
‘En vreugd doen stralen in mijn levensmorgen.
Maar 'k wil noch kan u in den nood verlaten,
Om, laf, een vreugd, die gij niet deelt, te borgen.
82[regelnummer]
‘Wat zal hetgeen mij and'ren bieden baten?
Ik heb een plicht, en zal dien streng vervullen,
Al noem men 't soms hardnekkig en verwaten.
| |
[pagina 122]
| |
85[regelnummer]
‘Vergeefs gepoogd, aan anderen te onthullen,
Wat wel de drijfveer zijn kan onzer daden:
Te schaarsch zijn zij, die ons begrijpen zullen,
88[regelnummer]
‘Wanneer wij wat de meesten lokt versmaden. -
Niets derf ik hier; 'k leef naar mijn welbehagen,
En zou niet u, maar wel mij zelv' verraden,
91[regelnummer]
‘Volvoerde ik wat gij vaak hebt voorgeslagen.
Ik lees mijn taak alom met vuur'ge letteren,
En zal bij haar vertragen noch versagen.
94[regelnummer]
‘Hoe velen durfde een laag gemeen verketteren,
Dewijl zij boven 't alledaagsche stonden!...
De gindsche rots moôg vrij mijn kruin verpletteren,
97[regelnummer]
‘Zoo 'k luister naar den lof van vreemde monden;
Wat streelt en lacht en vleidt moge and'ren trekken,
Mij kan het, ver van u, slechts dieper wonden.
100[regelnummer]
‘'t Behoeft dus uw bezorgdheid niet te wekken,
Zoo 'k, naar gij zegt, hier doornen slechts kan plukken:
Ook daarnaar wil ik grage handen strekken,
| |
[pagina 123]
| |
103[regelnummer]
‘Opdat zij als een kroon mijn slapen drukken.
Kunt gij mijn hulp ontberen - ik wensch de uwe,
Om niet uit moedloosheid in 't stof te bukken....
106[regelnummer]
‘Dat een verbolgen zee ons vaartuig stuwe
En dreige, 't met haar golven te overstelpen,
Hoe 't hart soms gruwe en schier zijn kloppen schuwe,
109[regelnummer]
‘Wij overwinnen, waar we elkander helpen!...
Verjaagt uw stem planeten uit haar banen?
Geeft op uw wenk een tijgerin haar welpen?
112[regelnummer]
‘Deed ooit uw oog den zonneluister tanen?...
Tracht dan ook mij niet in den weg te storen,
Waar machten van omhoog tot voortgang manen.
115[regelnummer]
‘'k Heb eens gezworen dat ik in uw sporen
Zal wand'len tot het einde, als 't moet, der aarde:
'k Blijf u behooren wat ons word' beschoren!’
118[regelnummer]
Steeds vaster was, toen zij 't besluit verklaarde,
't Vermoeden, lang gevoed, in hem gerezen,
Dat zij zich niet volledig openbaarde,
| |
[pagina 124]
| |
121[regelnummer]
En een geheim in haar gemoed moest wezen:
Dat wat daar koud en ledig wilde schijnen
Met vuur gevuld was en - niet kon genezen.
124[regelnummer]
De laatste schemers van den avond kwijnen;
Een nevelen gewaad omgeeft hun leden.
Als spookgestalten teeknen zich hun lijnen;
127[regelnummer]
Onhoorbaar zijn hun droef gejaagde schreden:
Zoo gaan in 't duister kwaden en ook goeden,
Als ze onbespied hun plannen willen smeden.
130[regelnummer]
Bepeinzend, hoe hij haar het best zal hoeden,
Laat hij den blik vaak aan de dierb're hangen;
Maar 't uur vermaant, zich nu terug te spoeden
133[regelnummer]
En dra heeft hen het smaakvol huis ontvangen,
Waar de onbezorgdheid stoorloos schijnt te droomen
En weelde bloost met lachjes op de wangen.
136[regelnummer]
De lichten mogen warm en vriend'lijk stroomen,
Paul voelt zich toch daar binnen niet geruster:
Ofschoon zij lachend afscheid heeft genomen,
130[regelnummer]
Vlucht lang de slaap voor kommer om zijn zuster.
| |
[pagina 125]
| |
Zang IV Kalmte | |
[pagina 126]
| |
Io nol soffersi molto, nè sì poco
Ch' io nol vedessi sfavillar d' intorno,
Qual ferro che bollente esce del fuoco.
E di subito parve giorno a giorno
Essere aggiunto, come Quei che puote
Avesse il ciel d' un altro Sole adorno.
Beatrice tutta nell' eterne rote
Fissa con gli occhi stava; id io in lei
Le luci fissi, di lassù remote.
...............
S'io era sol di me quel che creasti
Novellamente, Amor, che il ciel governi,
Tu 'l sai, che col tuo lume mi levasti.
Dante, Par. I: 58-66, 73-75.
| |
[pagina 127]
| |
IV Kalmte
1[regelnummer]
Als dwong hem de eerbied d' adem in te houden,
Laat zich de zefier nergens meer bespeuren.
Miljoenen pauwen, die haar tooi ontvouwden,
4[regelnummer]
Verrijken 't westen met onschetsbre kleuren.
De zon, als in aanbidding neêrgezonken,
Blijft lang 't gelaat nog uit de golven beuren,
7[regelnummer]
En strooit die uit hare oogen vol met vonken.
De leliën versmolten met de rozen,
Opdat ze aan 't luchtgewelf haar luister schonken.
| |
[pagina 128]
| |
10[regelnummer]
De wolken, die in gloeiend zilver blozen,
Zijn als met vloeiend violet doorweven,
Waarin tot sieraad paarlen zijn gekozen.
13[regelnummer]
Zoo meldt zich de avond plechtig en verheven,
En noodigt, met geloof en hoop en liefde,
De geesten, kalm naar hooger sfeer te streven.
16[regelnummer]
Wat stille smart het arme hart ook griefde,
Het voelt in zulk een tijdstip laafnis brengen,
Alsof een engel 't hemelruim doorkliefde,
19[regelnummer]
Om zoeten wijn in de alsemkroes te mengen.
De glimlach, lang vergeten, spreidt zijn stralen,
En dankbaarheid doet loftiedstranen plengen.
22[regelnummer]
't Is ieders lot, te struiklen en te dwalen;
Maar ook zijn deel, na strijd voor recht en waarheid,
De zege op zich en andren te behalen.
25[regelnummer]
Den goede wacht een avond, in wiens klaarheid
Hij 't schoon geheim leest der beproevingsvlagen:
Daar vindt hij 't heerlijkst loon in de openbaarheid
| |
[pagina 129]
| |
28[regelnummer]
Van 't leed, dat kloek en neêdrig werd gedragen.
't Eenvoudig eêdle wordt, wiskundig zeker,
Betaald met munt, uit eigen goud geslagen.....
31[regelnummer]
Heeft eene onzichtb're hand den nectarbeker
Geboden aan de op 't strand gestroomde scharen?...
Is 't schuim, dat opstuift langs den golvenbreker,
34[regelnummer]
Haar als een balsem in de ziel gevaren?
Is aller kommer spoorloos voortgevlogen,
Als weggespoeld door gindsche blauwe baren?...
37[regelnummer]
Een bonte menigt wandelt opgetogen
Den zee-dijk langs, waar lach en scherts wêerklinken,
En vreugde straalt uit aller heldere oogen.
40[regelnummer]
De zwakken krijgen moed en kracht bij 't drinken
Der zuiv're lucht, die kleur geeft aan hun wangen
En hen behoedt voor raad'loos nederzinken.
43[regelnummer]
Als vinden jeugd en grijsheid haar verlangen
Voldaan, schijnt ieder: arm en rijk, tevreden,
En opgewekt tot feestmuziek en zangen.
| |
[pagina 130]
| |
46[regelnummer]
Zelfs Paul en Irma voelen lust, zich heden
In 't vol gewoel en druk gejoel te wagen,
Dat ze eertijds, of 't hun schrikken deed, vermeden.
49[regelnummer]
Iets heug'lijks schijnt ook hun door 't bloed te jagen!...
Zal die verand'ring eens de bode blijken
Van beter dagen?... of.... van boozer plagen?...
52[regelnummer]
Een groep ziet m' eensklaps stil staan om te kijken;
Op 't spreken volgt nu hier en daar het fluisteren;
Terwijl weêr and'ren fluks ter zijde wijken,
55[regelnummer]
Als om naar iets van groot gewicht te luisteren.
De meesten scholen voor de villa zamen,
Waar vreemdelingen ieders aandacht kluisteren,
58[regelnummer]
Die sedert gist'ren daar hun intrek namen. -
Op 't ruim balkon, waar bloemen weeld'rig tieren,
Staat een gestalte voor de hooge ramen,
61[regelnummer]
Die waardig elke omgeving zou versieren,
Om daar zelfs 't eêdle een hooger glans te leenen.
De lokken, die haar langs de schouders zwieren,
| |
[pagina 131]
| |
64[regelnummer]
Zijn zwart en zacht als zijde. De edelsteenen,
Die, half verscholen, door het kapsel breken,
En kanten sluier-plooien daar vereenen,
67[regelnummer]
Zien al hun glans bij 't flonkerlicht verbleeken
Der oogen, welke, uit brandend goud geboren,
Zacht als fluweel, van 't arg'loos harte spreken.
70[regelnummer]
Door 't donkerbruin toch blijft de weêrschijn gloren
Der held're lamp, in 't rein gemoed ontstoken,
Wier luister zelfs de heil'gen moet bekoren.
73[regelnummer]
Als Edelweiss, ter Alpenkruin ontloken,
Is haar eenvoudig schoon zóó hoog verheven,
Of ze, uit de wolk een oogwenk slechts gedoken,
76[regelnummer]
Schier boven elks bereik moet blijven leven.
Treedt ze op, zij maakt een indruk zóó weldadig
Als eng'len, die beschermend om ons zweven.
79[regelnummer]
De rijzige gestalte, die gestadig
Zich van nature omhoog richt, kan ook bukken,
En is voor elk dan vriend'lijk en genadig.
| |
[pagina 132]
| |
De rozen, die haar donk're tinten drukken
Op een gelaat, dat Azië bestraalde,
Vervullen elk met ongekend verrukken.
In haar was iets, dat maalde en zacht verhaalde,
Hoe schoon een jeugd juist voor haar was gesloten;
En hoe zij nu in 't nieuwe tijdperk praalde,
Waar voller zonnen haren luister schoten;
Waar warmer levensbronnen rijker welden,
Wier spattende kristallen om haar vloten
En 't lieflijk beeld als in een tempel stelden,
Gebouwd uit damp, smaragden en robijnen,
Die 't met betoovering alom verzelden.
94[regelnummer]
't Is daarom, dat het volk, bij haar verschijnen,
Steeds vreemd geschokt wordt; dat, wát haar omringe,
Schoon 't elders glore, in 't duister moet verdwijnen.
97[regelnummer]
Dat, wie zich om haar schreden ook verdringe,
Wordt meêgesleept door 't eigenaardig wezen,
En lof brengt aan Zelia, de Oosterlinge,
100[regelnummer]
Vorstin, Godin, als Ster der Min verrezen.
| |
[pagina 133]
| |
Zang V Kracht | |
[pagina 134]
| |
Lo ministro maggior della natura,
Che del valor del cielo il mondo imprenta,
E col suo lume il tempo ne misura,
Con quella parte che su si rammenta
Congiunto, si girava per le spire,
In che più tosto ognora s'appresenta;
Ed io era con lui; ma del salire
Non m'accors' io se non com'uom s'accorge,
Anzi il primo pensier, del suo venire.
................
E sè le fantasie nostre son basse
A tanta altezza, non è meraviglia,
Chè sovra il sol non fa occhio ch' andasse.
Dante, Par. X: 28-36, 46-48.
| |
[pagina 135]
| |
V Kracht
1[regelnummer]
Toen zij de ligte schrede buiten zette,
Gehuld in 't prachtkleed der klassieke plooien,
Ontmoette ze Isabelle en Bernadette:
4[regelnummer]
De kind'ren, die de rozenknoppen strooien
Op hare huûwlijksbaan, en 't jeugdig leven
Met de ougelijkb're moederglorie tooien.
7[regelnummer]
Het volk, van alle kanten zaâmgedreven,
Verzelt haar bijna met ontzagvol schromen,
Om zijn bewond'ring telkens lucht te geven.
| |
[pagina 136]
| |
10[regelnummer]
Het is dan ook een groep uit hemeldroomen:
Zelia, zelf der kindschheid naâuw ontwassen,
Met die twee schoone telgen te zien komen,
13[regelnummer]
Als eng'len, die bij een madonna passen.
Zij wand'len als de drie bevalligheden,
Geschapen om het menschdom te verrassen.
16[regelnummer]
't Zijn adelvormen, die haar ziel omkleeden:
De lieflijke Onschuld blijft daar rustig tronen
En schiet haar luister door de sneeuw der leden.
19[regelnummer]
Het drietal schijnt bestemd, aan de aard' te tonnen,
Hoe uit de deugd de bloemen geurig spruiten,
Wier gulden harten vrede en vreugd bewonen,
22[regelnummer]
Die zich met lachjes in de trekken uiten.
En 't is of 't eeuwig loflied wordt gezongen,
Zoodra de purp'ren monden zich ontsluiten....
25[regelnummer]
En daarom is dat volk zoo zaâmgedrongen:
Het wil zijn heeten dorst naar schoonheid lesschen
Ter lichtfontein, driedubbel hier ontsprongen,
| |
[pagina 137]
| |
28[regelnummer]
Als op den scheppingswenk van tooverressen,
Die, vóór haar feeën-sluier werd gegrepen,
Weêr schuilden in hare esschen en cypressen.
31[regelnummer]
Zoo 't ooit den mensch veroorloofd is te dweepen,
't Zal zijn wanneer natuur- en ziele-gaven
Hem in verrukking tot aanbidding zweepen.
34[regelnummer]
Zij houden stil ter plaats, waar de ijz'ren staven,
Als draden van een nooit ontwonden kluwen,
De weg zijn, dien het stoom-ros langs moet draven,
37[regelnummer]
Sinds wetenschap zich met verstand mocht huwen,
Om 't wereldwonder, nieuw en grootsch, te baren,
En 't over de aarde in bliksemvaart te stuwen.
40[regelnummer]
Steeds zwanger van ontelb're doodsgevaren,
Toch onuitputtelijke zegenspreider;
Een monster, ijselijk om aan te staren,
43[regelnummer]
Maar ook beschavings forsche wegbereider;
Met vreugd begroet aan Noord- en Zuider-stranden
Als afstand-dooder, rechts- en handels-leider.
| |
[pagina 138]
| |
46[regelnummer]
Een snelle smeder van gemeenschapsbanden,
Met snijdend fluitgegil voor zegekreten;
Planeet-beheerscher, die hare ingewanden
49[regelnummer]
Heeft stuk gereten en van een gespleten,
En waar hij stamp' die huiv'ren doet en trillen,
Schoon in een keten van graniet gezeten....
52[regelnummer]
Hij stoom- en afgrond-zwelger: niet te stillen
In dorst en honger. Bosschen, velden, steden
Bespringende, om hun groei en bloei te spillen.
55[regelnummer]
Hij bergt de donders in zijn bronzen leden;
Hij, vliegende vulkaan, wijst, door het braken
Van rook en vuur, het roemspoor zijner schreden.
58[regelnummer]
Hij doet, bedwelmend, elk van geestdrift blaken,
Als schepsel, dat zijn schepper dwingt tot beven,
Waar zijn genaken zelfs 't arduin doet kraken.
61[regelnummer]
Zijn tred vermorzelt wat hem durft weêrstreven;
En toch.... hij stuit zijn vaart, als slaaf der wetten,
Hem door 't genie zijns meesters voorgeschreven,
| |
[pagina 139]
| |
64[regelnummer]
Om naast zijne almacht roer en rem te zetten,
Die steeds zijn vrijheid tot haar glanspunt voeren,
Losbandigheid door handigheid beletten
67[regelnummer]
Daar snuift en stuift hij aan met losse snoeren,
En hoest en proest uit duizend schorre keelen,
Met hoop en angst op zijn metalen schoeren:
70[regelnummer]
Zijn stoomziel blijkt in 't oogenpaar te spelen,
Dat, bloedrood flikk'rend, onheil schijnt te spellen,
En toch aan velen vreugde meê zal deelen.
73[regelnummer]
Want zie hen ijlings naar de wagens snellen,
Waarin zij reeds verwant en vriend herkenden,
Wier komst een lach wekt of een traan doet wellen.
76[regelnummer]
Zelia blijft terug. Haar blikken wenden
Zich naar het rijtuig met kristallen wanden;
Daar zijn twee oogen, die haar lonken zenden,
79[regelnummer]
En groeten aan de jonge liefde-panden....
Zoodra 't gedrang een weinig is geweken,
Drukt hij met vuur de toegestoken handen.
| |
[pagina 140]
| |
82[regelnummer]
Een enkle wordt geboren met een teeken
Van hoogheid in zijn wandel, wil en wezen
Als ster, die niet kan breken noch verbleeken,
85[regelnummer]
En elk tot licht en leider is gerezen.
Zoo hij: Apollo spreekt uit de eêdle trekken,
Waar ge ernst en kalm beraad uit zaâm kunt lezen.
88[regelnummer]
De zwarte kronkelende lokken dekken
Bevallig 't kloeke hoofd, dat, forsch geheven,
Tot vreugd kan strekken en ontzag moet wekken.
91[regelnummer]
Gezondheid staat met inkarnaat geschreven
Op 't fijn gelaat, en in de schitt'rende oogen
Is weerschijn van het luchtazuur gedreven.
94[regelnummer]
't Verstand troont boven breede wenkbrauwbogen;
't Vernuft trekt speelsch de fraaie lippen zamen;
't Geheel getuigt van 't mateloos vermogen,
97[regelnummer]
Waartoe en geest en hart de stof bekwamen. -
Hoe groot de man, als aller schepslen koning,
Kan zijn, mag elk uit zijn verschijning ramen.
| |
[pagina 141]
| |
100[regelnummer]
Zelia vindt voor liefde en trouw belooning
In d' echtgenoot, hartstochtlijk aangebeden,
Als trots en steun en sieraad hunner woning.
103[regelnummer]
De vier gelukkigen zijn heengereden,
Om langs den stilsten weg naar huis te komen;
Doch hoe zij and'rer blikken ook vermeden,
106[regelnummer]
Men zag de wand'laars weldra zamenstroomen
En 't open rijtuig volgen en omringen,
Waarbij een vrolijk fluist'ren werd vernomen....
109[regelnummer]
Wanneer zij eind'lijk uit het rijtuig springen,
En beider schoone leest wordt gâgeslagen,
Ontsnapt een juichtoon aan de dichte kringen,
112[regelnummer]
Die zooveel heerlijks nooit te voren zagen;
De zon zelfs, langzaam wijkende in het westen,
Schiep, naar het scheen, in dat gezin behagen.
115[regelnummer]
Waarom blijft Irma hare blikken vesten
Op 't huis, waarin Zelia is verdwenen?....
Wat klacht, alsof geen hoop en troost meer restten,
| |
[pagina 142]
| |
118[regelnummer]
Dringt schier onhoorbaar door haar lippen henen?...
Is hier de vale dood voorbijgeslopen,
Die haar miskleuren deed en half versteenen?...
121[regelnummer]
Ook Paul is plotseling door zorg bekropen,
En niet in staat tot regelmatig denken:
't Verleden, lang gesluierd reeds, ging open
124[regelnummer]
Om hem met bitterheid en rouw te drenken;
De toekomst schijnt zich eveneens te onthullen
Om naar een zee vol raadloosheid te wenken,
127[regelnummer]
Die zelfs met angst de kloeksten zou vervullen.
| |
[pagina 143]
| |
Zang VI Duisternis | |
[pagina 144]
| |
Macbeth
Methougt, I heard a voice cry: Sleep no more!
Macbeth does murder sleep - the innocent sleep;
Sleep that knits up the ravell'd sleeve of care, -
The death of each day's life, sore labour's bath, -
Balm of hurt minds, great Nature's second course,
Chief nourisher in life's feast!
Shakespeare, Macbeth, II, 2
| |
[pagina 145]
| |
VI Duisternis
1[regelnummer]
Door keurige kristallen van Bohemen,
Japan's en China's porcelein antieken,
Die naar het blauw van zee en hemel zwemen,
4[regelnummer]
Wordt kleurenmengling, als bij 't uchtendkrieken,
Met duizend spelingen van licht, verkregen
In 't glanzend koper, 't goud, de mozaïeken,
7[regelnummer]
't Gebeeldhouwd eikenhout en marmer tegen
De muren, met een kostbaar doek behangen,
Waar schilderkunst ter glorie is gestegen.
| |
[pagina 146]
| |
10[regelnummer]
't Verleent, wat fijn gevoel slechts kan verlangen:
De harmonie, in haar bekoorlijkheden
Doet toon en stempel aan 't geheel ontvangen
13[regelnummer]
Vol kalm genot, voor wie daar binnen treden.
Aldus 't vertrek, waar, in muziek verloren,
Zelia Felix kluisters weet te smeden,
16[regelnummer]
Zoodra zij haar Olumposstem laat hooren:
Daar ruischt en bruischt 't gekuischt geroep der snaren,
Om deel te nemen aan godinnekoren.
19[regelnummer]
Een ziel is in dien tonen-vloed gevaren,
En staaft zich daar zoo meesterlijk en machtig,
Dat nooit op zee de baren sterker waren.
22[regelnummer]
Geschokt beluistert Felix haar aandachtig,
En voelt zich opgevoerd naar vreemde sferen....
't Is of die zang, zoo teeder, fier en krachtig,
25[regelnummer]
Zijn geest voor altijd naar omhoog kan keeren,
Waar geen orkanen dezer grillige aarde
Hem deeren, daar zijn wenken hen bezweren.
| |
[pagina 147]
| |
28[regelnummer]
Want als Zelia hare woorden paarde
Aan 't lied, waartoe zij 't speeltuig weet te dwingen,
Was 't of een engel door de kamer waarde
31[regelnummer]
Om iets van David's psalmen daar te zingen,
Opdat een galm van 't feest der hemelzalen
Eens door mocht dringen tot wat stervelingen.
34[regelnummer]
De Aurora-groet, gebracht door boschkoralen;
Een mensch, die in den afgrond steende en weende
Van zielsverlangen naar Gods glorie-stralen;
37[regelnummer]
De leeuw, die aan den storm zijn strijdkreet leende;
Een nachtegaal, dien 't paradijs zag kweken;
Een zefier, die zich met een beek vereende,
40[regelnummer]
Om kozend van hun stil geluk te spreken;
Het rinklend hagelen op zilv'ren schalen
Van paarlen, die als met een jubel breken,
43[regelnummer]
Dat alles en nog meer meng' vrij zijn talen
Om naar den zegepalm van 't lied te dingen,
't Zal bij Zelia's zangmuziek niet halen.
| |
[pagina 148]
| |
46[regelnummer]
't Was daarom, dat in bovenaardsche kringen
Het tweetal, zaamgehouden door de omsnoering
Der toonkunst, zich steeds hooger voelde dringen
49[regelnummer]
Op vleugelen van geest- en zin-vervoering;
Waardoor zij, zacht gewiegd, in d'ether dreven,
Gevoed door 't zoet der liefelijkste ontroering.
52[regelnummer]
Verbeeldingsvlucht doet in gewesten zweven,
Waar zaligheid hun toelacht en de tranen
Der dankbaarheid hun langs de wimpers beven.
55[regelnummer]
In die verrukking mochten de eêdlen wanen,
Dat ze, aan 't gewone menschenlot onttrokken,
Niet zouden zien, dat ook hun zon kon tanen.
58[regelnummer]
Toen ze ophield, wond'ren aan de kunst te ontlokken,
Trad stilte binnen; maar zóó geheimzinnig,
Dat zich Zelia streelen voelde en schokken.
61[regelnummer]
Iets stroomde door hare aâdren, zoo aanminnig,
Zoo rijk, zoo warm, dat ze in die weelde baadde,
En fluis'rend klonk 't, onhoorbaar schier en innig:
| |
[pagina 149]
| |
64[regelnummer]
‘'t Geluk, waarmede God ons overlaadde,
Zal wellicht nergens zijn gelijke vinden,
Hoe ooit genoeg gedankt voor zijn genade?...’
.................
................
.................
67[regelnummer]
Helaas! meer grillig dan het spel der winden
Is elke blijdschap: straks vergaan de rozen,
Die wij met liefde en zorg ten ruiker binden.
70[regelnummer]
Bij 't zuchten loozen of in vreugd verpozen;
Bij 't opwaarts snellen of ten afgrond hellen,
Steeds staan we als broozen, vaak als zinneloozen,
73[regelnummer]
Die aan geen kwellen perken kunnen stellen....
Het boeien slaken of gevang'nen maken
Doe borsten zwellen bij het lauw'ren tellen,
76[regelnummer]
Wie zal het wraken, zoo zij 't danklied staken,
Dewijl hen de onafwendbare onspoedsboden
Als vuurge draken zevenvoudig naken!...
.................
................
.................
| |
[pagina 150]
| |
79[regelnummer]
Weêr waren de uren ongemerkt gevloden:
Zelia sluimerde eenzaam op haar sponde. -
Alsof zelfs toen de geesten haar vergoodden,
82[regelnummer]
Vloog soms een lach haar mond langs en verkondde
Wat zoete droom haar nacht gelukkig maakte,
Waarin geen smart of zonde 't hart verwondde.
85[regelnummer]
Wat brak op eens de diepe stilte?... Kraakte
Daar soms een voôglentred op mos-tapijten?
Kwam de engel, die haar levensbaan bewaakte,
88[regelnummer]
Om zich onmerkbaar van zijn taak te kwijten?....
Er is iets tusschen 't deurgordijn gegleden,
Waardoor de floersen van het duister splijten,
91[regelnummer]
Die met haar plooien 't slaapvertrek bekleeden,
Tot waar de nachtlamp, achter 't scherm verborgen,
Het rustbed in 't getemperd licht doet treden.
94[regelnummer]
Hier vindt ge 't voetspoor niet der vale zorgen,
Die 't zuiverst goud en 't sneeuwwit marmer smetten,
Zooveel geestdriftigs en grootmoedigs worgen,
| |
[pagina 151]
| |
97[regelnummer]
En al te vaak dan 's menschen heil beletten.
De schaduwen, die hier voorzichtig dalen,
Zijn tenten, welke goede feeën zetten,
100[regelnummer]
Om de onschuld stoorloos adem te doen halen,
Haar heimlijk sterkte en frischheid toe te deelen,
Opdat zij in een nieuwe jeugd zal stralen,
103[regelnummer]
Als de eerste schemers weêr op 't venster spelen.
Hier wordt onzichtbaar dauw in 't hart gegeten,
Waardoor de bloem met reiner geur zal streelen.
.................
................
106[regelnummer]
Is dat een blanke schim, door 't graf verstooten,
Om in het middernachtlijk uur te dwalen?...
Is die gedaante uit zilver-erts gesproten,
109[regelnummer]
Als 't matte beeld van onbekende kwalen?
Wie staat daar aan Zelia's legerstede,
Zoo koel en strak als 't hardste der metalen?...
112[regelnummer]
Al deelt het zich aan 't uiterlijk niet mede,
Een woedend vuur brandt in dat roerloos wezen;
Een worsteling van drift en koele rede
| |
[pagina 152]
| |
115[regelnummer]
Is als oen noodstorm in de ziel gerezen;
't Gelaat, alsof 't uit pool-ijs werd geschapen,
Zou, ware 't zichtbaar, niet in 't hart doen lezen.
118[regelnummer]
't Is of daar twee bij 't flauwe schijnsel slapen:
De vreedzaam liggende en de onwrikbaar staande,
En geen dier beiden ziet den afgrond gapen,
121[regelnummer]
Waar heen het lot een pad voor beiden baande;
Zij hoorden 't niet, toen 't uur daar heeft geslagen,
Waarin een zon, helaas! voor eeuwig taande ...
.................
................
124[regelnummer]
Begint het nu in 't oosten reeds te dagen?...
Wat helle gloed van roode en blauwe kleuren
Met witten walm wordt door 't vertrek gedragen
127[regelnummer]
En stort een stroom uit van zoo zoete geuren,
Dat ieder die begeerig op zou slorpen?...
Dit kon gebeuren vóór zich 't licht liet speuren,
130[regelnummer]
Door poeder, op de bronzen lamp geworpen....
| |
[pagina 153]
| |
Zang VII Gerucht | |
[pagina 154]
| |
Fama malum, quo nou aliud velocius ullum;
Mobilitate viget, virisque adquirit eundo;
Parva metu primo; mox sese attollit in auras,
Ingrediturque solo, et caput inter nubila condit.
Illam Terra parens, ira inritata deorum
Extremam, ut perhibent, Coeo Enceladoque sororem
Progenuit, pedibus celerem et pernicibus alis,
Monstrum horrendum, ingens, cui, quot sunt corpore plumae,
Tot vigiles oculi subter, mirabile dictu,
Tot linguae, totidem ora sonant, tot subrigit auris.
Nocte volat coeli medio terraeque per umbram,
Stridens, nec dulci declinat lumina somno;
Luce sedet custos aut summi culmine tecti,
Turribus aut altis, et magnas territat urbes,
Tam ficti pravique tenax, quam nuntia veri.
Virgili Aeneidos IV: 174-188
| |
[pagina 155]
| |
VII Gerucht
1[regelnummer]
De faam sluipt, pas geboren, meestal schuchter
De wereld in, als toonde zij zich noode.
Na korte poos wordt hare stem geduchter
4[regelnummer]
En dra herkent men naâuw die eertijds bloode:
't Bescheidne is driest, het neêdrige verwaten,
Geen macht verkracht de bode van het snoode.
7[regelnummer]
Was in de lucht iets vreeslijks losgelaten?...
Iets, dat geen naam had en toch elk beklemde?
Wat staat men hier en ginds zoo stil te praten,
| |
[pagina 156]
| |
10[regelnummer]
Alsof het onderwerp tot zielsangst stemde?...
Was uit de zee een slang op 't strand gesprongen
Wiens doodlijke aard en vaart niets remde of temde?...
.................
................
.................
13[regelnummer]
Aurora was het wolkfloers uitgedrongen,
Toen somber fluist'ren schuifelde in elks ooren,
Gelijk een monster, dat, met duizend tongen,
16[regelnummer]
Die giftig staken, rotsen kon doorboren:
't Was overal onzichtbaar ingeslopen,
Om d' uchtendvrede in huis bij huis te storen.
19[regelnummer]
Zóó gruûwlijk was 't, dat velen bleven hopen,
Die zulk een boosheid niet gelooven konden....
Maar 't volgend uur was niet geheel verloopen,
22[regelnummer]
Of 't klonk bevestigend uit tal van monden:
‘Zelia, de aangebedene Oosterlinge
Is in haar bed van nacht vermoord gevonden.’
| |
[pagina 157]
| |
.................
................
.................
25[regelnummer]
't Betaamt, dat menigeen daar handen wringe!...
De nooddruft heeft haar milde hulp genoten;
Ze is evenzeer der rijken lievelinge,
28[regelnummer]
Voor wie zij hart en huizing hield ontsloten,
Waar binnen vroomheid, vrede en vriendschap troonden.
En daarom werden tranen thans vergoten,
31[regelnummer]
Door wie 't voornaam of 't arm verblijf bewoonden.
Zoo lief en goed was zij geweest voor allen,
Dat englen zich misschien niet hoofscher toonden.
34[regelnummer]
Ginds staan ook mannen, die de vuisten ballen:
Die forsche zeelui uiten 't zielsbegeeren,
Dat eens de moord'naar in hun macht moôg vallen.
37[regelnummer]
Wat baat, dat Helios langs alle sferen
Zijn schatten werpt om elk tot vreugd te nooden?
Hij kan door warmte en licht den rouw niet weêren,
| |
[pagina 158]
| |
40[regelnummer]
Bestrooid met de asch van onze dierb're dooden,
Vergeefs wordt aan de golven, 't duin, de velden
De pracht van zijn vergald smaragd geboden,
43[regelnummer]
Waar zwarte rampen elks gemoed ontstelden.
Hoe dringend ook natuur tot scherts wil lokken,
Door tranen, die van 't hart naar de oogen welden,
46[regelnummer]
Blijft elk gelaat, als onweêrslucht, betrokken:
't Is of een winter, plotsling ingetreden,
Een lachend land begraaft in kille vlokken.
49[regelnummer]
De sluier van 't geheim ligt neêrgegleden
Op 't vreeslijk feit. De misdaad is gekomen,
Maar nergens vindt men d' indruk harer schreden.
52[regelnummer]
In 't volle huis was geen gedruisch vernomen;
Geen deur- of venster-sluiting bleek verbroken;
Verschrikt ontwaakt uit akelige droomen,
55[regelnummer]
Was uit het dons de jonge slaaf gedoken,
Die, als haar schaduw, meest Zeli verzelde.
Hij heeft toen, half bedwelmd, een geur geroken,
| |
[pagina 159]
| |
58[regelnummer]
Wel heerlijk, maar die dra zijn hersens knelde,
Alsof hem slangen in haar kronkels wonden,
Zoodat hij 't stik-gevaar met moeite ontsnelde,
61[regelnummer]
Daar hem zijn beenen schier niet dragen konden.
Doch frissche lucht gaf kracht, den kreet te slaken,
Waardoor de helpers hem op 't gangkleed vonden.
64[regelnummer]
Elk voelt de vrees zich van hem meester maken,
Dewijl de geuren naar Zelia leiden.
En ja, daar ligt ze met versteende kaken,
67[regelnummer]
Of geesten haar een wade uit marmer spreidden:
Zóó koud en roerloos, dat de huisgenoten
Van schrik verplet als beelden daar verbeiden.
70[regelnummer]
De villa wordt van nok tot stoep gesloten,
En Felix seint al wat geleerd is zamen.
De vrienden zijn in menigt toegeschoten,
73[regelnummer]
Waaronder Paul en Irma 't eerste kwamen.
Een huivering deed zelfs de kloeksten beven,
Toen zij 't besluit der wetenschap vernamen:
| |
[pagina 160]
| |
76[regelnummer]
‘Vergift, dat wis als lood en staal deed sneven,
Welks zamenstelling niet viel na te sporen,
Was haar met de ademhaling ingegeven.’
.................
................
.................
79[regelnummer]
De verontwaardiging was niet te smoren:
Het volk, dat rustloos langs de villa waarde,
Liet onophoud'lijk doffe kreten hooren.
82[regelnummer]
Die dag zoo bang viel vreeslijk lang; en baarde
De nachtwolk eindlijk d' avond, die zich kleurde
In 't rosse vuur, 't scheen, dat een spook daar staarde
85[regelnummer]
En met een bloedvlek 't rein azuur besmeurde.
Dat was de Dood, die zijn schrikbarend wezen,
Daar langzaam tusschen aarde en hemel sleurde.
88[regelnummer]
Durfde eerst naâuw de een in 's andren oog te lezen
Wat was geschied, en klonk slechts 't flauwe mompelen,
Nú sprak men luid; beschuldigingen rezen
| |
[pagina 161]
| |
91[regelnummer]
Uit d' onbevoegdsten mond; het zwakke strompelen
Der faam had plaats gemaakt voor stoute sprongen
Om 't wreed geheim met argwaan te overrompelen.
94[regelnummer]
Op 's rechters onderzoek werd aangedrongen;
Hij kwam en ging.... maar zonder op te klaren,
Wat tot onpeilbaar duister scheen gedwongen.
97[regelnummer]
Des nachts verstrooiden zich de dichte scharen;
Elk sloot zich op in huis, door vrees bevangen
Voor 't dreigen van onkenb're doodsgevaren.
100[regelnummer]
Nooit bleef een nevel zoo zwaarmoedig hangen,
Als 't schaduwkleed, dat thans den zee-dijk dekte;
Nooit schrikte de eenzaamheid zóó zeer de bangen,
103[regelnummer]
Als nu geen stap daar meer een echo wekte:
't Is kil en stil en somber.... In de baren,
Wier schuim als doodsprei zich langs d'oever strekte,
106[regelnummer]
Onttokkelt een van 's afgronds harpenaren
Den snaren 't klaaglied, dat zich tot de wolken
Verheft, waar koeltjes 't aan hun zuchten paren.
| |
[pagina 162]
| |
.................
................
.................
109[regelnummer]
Natuur, bezield en onbezield, heeft tolken
Voor 't geen haar diep en onherstelbaar griefde:
De zwaarste ramp voor enk'len en voor volken
112[regelnummer]
Is 't derven van de liefde en van 't geliefde.
| |
[pagina 163]
| |
Zang VIII Geoordeeld | |
[pagina 164]
| |
Raro antecedentem scelestum
deseruit pede poena claudo.
Horatii III Lib. Odar. II ad Pueros
Ruppemi l' alto sonno nella testa
Un greve tuono, sì ch'io mi riscossi,
Come persona che per forza è desta:
E l' occhio riposato intorno mossi,
Dritto levato, e fiso riguardai
Per conoscer lo loco dov' io fossi.
Vero è che in su la proda mi trovai
Della valle d'Abisso dolorosa,
Che tuono accoglie d'infiniti guai.
Dante, Inf. I: 4-12.
| |
[pagina 165]
| |
VIII Geoordeeld
1[regelnummer]
Waar blijft gij toch, gij: dagen, maanden, jaren!
Gij, eeuwen-ouden, en gij, jonggeboornen!...
Gij - rook gelijk, in 't ledig weggevaren -
4[regelnummer]
Tot spoorloos voorwaarts zweven uitverkoornen!
Is 't eindelooze als schuilplaats u gekozen?...
Waar vlucht gij met uw geesels en uw doornen,
7[regelnummer]
Uw lichtjuweel, uw lauw'ren en uw rozen?...
Wijs, Tijd! waar toch uwe ongetelde telgen
Voor eeuwig pozen, na kortstondig blozen!
| |
[pagina 166]
| |
10[regelnummer]
Door welken afgrond laat gij hen verzwelgen?...
Zal onoplosbaar 't raadsel voor ons duren
Van 't rusteloos zoo scheppen als verdelgen?...
.................
................
.................
13[regelnummer]
Laat vrij de geest op menig vraagstuk turen,
Hij blijft het vierkant van den cirkel vragen:
De wijsgeer vorsche en peinze tallooze uren,
16[regelnummer]
Slechts zelden wordt een blad hem opgeslagen
Van 't boek, waarin zoo veel geheimen schuilen.
't Is grootsch reeds, 't werk van blonde en grijze dagen
19[regelnummer]
Voor enkle korrels wijsheid in te ruilen....
Wanneer titanen zich een uitweg banen,
Den storm doen huilen om granieten zuilen,
22[regelnummer]
En daardoor wankelt wat we onwrikbaar wanen;
Als, voor der wetenschap vernieuwde glansen,
Zij eeuwenheugend glorielicht doen tanen,
| |
[pagina 167]
| |
25[regelnummer]
Dan doemen geesten op aan 's hemels transen,
Die zulke schrand're en stoute stervelingen
Voor eeuw bij eeuw met goud en groen omkransen.
28[regelnummer]
Maar toch, wat ze ooit aan 't stof en 't niet ontwringen,
Hoe ze ook schier de aarde in nieuwe vormen gieten,
Zij mogen naâuw door de oppervlakte dringen.
31[regelnummer]
Hel gloor' 't verstand, zijn schoonste stralen schieten
Nooit d' oorzaak-schoot in dier verborgenheden,
Wier wond'ren d' onderzoeker steeds verstieten.
.................
................
.................
34[regelnummer]
Weêr waren jaren in den kolk gegleden,
Waaruit geen macht haar ooit terug kan halen.
Veel was gestreden en nog meer geleden,
37[regelnummer]
Veel feest gevierd bij lied'ren en bokalen.
Maar was een zon als vuur-zee zelfs gerezen,
Men zag haar dalen, stervende in haar stralen.
| |
[pagina 168]
| |
.................
................
.................
40[regelnummer]
Stond ooit, gegrift in gruwzaam schrift, te lezen,
Wat droeve plekken soms de ziel bevlekken,
't Was op dat kleurloos-bleek, gebogen wezen,
43[regelnummer]
Welks sombre trekken diepe deernis wekken:
Daar vlood de hoop voor altijd haastig henen;
Daar bleef geen flauwe flikk'ring meer te ontdekken,
46[regelnummer]
En scheen de laatste levensvonk verdwenen.
Daar had een zon gebrand, wier vreeslijk zengen
De bron zelfs uitgedroogd had van het weenen.
49[regelnummer]
Maar kon die arme nu geen traan meer plengen,
Lag elke snaar der zenuwharp verbroken,
God woû gehengen, dat men hulp zou brengen,
52[regelnummer]
Waardoor haar eenig licht weêr werd ontstoken,
Opdat het droevigste aller levenspaden
Niet in eene eeuw'ge schaduw bleef gedoken.
| |
[pagina 169]
| |
55[regelnummer]
't Vertrek was somber: grauwe schemers traden
Onwillig binnen door de kleine ramen,
Wier ijz'ren staven, waar de spin haar draden
58[regelnummer]
Tot sieraad had gehecht, de kans benamen,
Dat zij weêr in de vrije velden vluchtten,
Die eenmaal in dien naren kerker kwamen.
61[regelnummer]
Want ja, 't is waar: hier rijzen slechts de zuchten,
Die wanhoop in haar uiterste uur kan slaken.
Hier zwerven niets dan droeve doodsgeruchten,
64[regelnummer]
En houden angst en schrik 's nachts zamenspraken,
Zoodat de droomen kwellen als gedrochten,
Die 't slapen droever maken dan het waken.
67[regelnummer]
Want wie die oude, koude cel bezochten,
En uitgeput zich op haar stroo-zak strekten,
Bevonden zich aan d' eindpaal hunner tochten.
70[regelnummer]
De wachters, die hen d' and'ren ochtend wekten,
Zijn grafherauten, die roofgierig zwerven,
Als raven, die een aas van verre ontdekten.
| |
[pagina 170]
| |
73[regelnummer]
De laatste hoop moet die gevang'ne derven:
't Vertoef is kort; maar de uren duren jaren
Want zij kwam hier - veroordeeld om te sterven....
76[regelnummer]
De nacht sluipt binnen. Uit haar windsels staren
Ontelb're geesten naar dat beeld der boete. -
Met woest gebaar en losgerukte haren,
79[regelnummer]
Verhoedt ze, dat haar 't spokenheir ontmoete,
Door 't bed te zoeken met gesloten oogen,
Waar haar, uit meêlij, dra de slaap begroete.
82[regelnummer]
En - weldaad van het godlijk alvermogen! -
Een droom verschijnt, die, met zijn kostbre gaven,
Wil pogen, stil, de hartewond te droogen
85[regelnummer]
Zij voelt haar dorre lippen eensklaps laven
Met zulke opwekkende en gestaalde dronken,
Of nimfen haar den kelk der goden gaven.
88[regelnummer]
Dra gloren onder hare wimpers vonken,
Die, door een stroom van nieuw en krachtig leven,
Het lichaam weêr met schoonheid laten pronken.
| |
[pagina 171]
| |
91[regelnummer]
Geknars van ijz'ren hengsels doet haar beven....
De deur gaat open.... daar weêrklinken schreden....
Ach! komt reeds hij, wiens hand haar zal doen sneven?...
94[regelnummer]
Geen uchtend toont zijn kille, grijze leden:
Een licht snelt in, vol vriendelijke stralen;
Gesluierd nadert daar met zegebeden
97[regelnummer]
Een engel, die haar uit de cel komt halen.
De drempelwachters wenken haar naar buiten,
Waar ze eensklaps de eêdle vrijheid weêr ziet pralen,
100[regelnummer]
Die toevliegt om haar forsch in d' arm te sluiten.
Zóó wordt zij overstelpt met zaligheden,
Dat nooit een mond dat heilgeneugt kan uiten.
103[regelnummer]
't Is haar, of op de zee van 't verst verleden
Reeds 't lot, dat gruûwlijk dreigde, is weggedreven.
Beschermers toch doen haar een weg betreden,
106[regelnummer]
Waarop ze een paradijs schijnt toe te zweven:
De rijke gloed, die reeds haar wangen blaakte,
Verraadt wat hoop haar eensklaps is gegeven.
| |
[pagina 172]
| |
109[regelnummer]
Kort was de tocht: de kleine stoet genaakte
De poort, die in het open veld moet voeren:
Nog sneller vloog zij, juichte en.... ach! ontwaakte!...
112[regelnummer]
Wat zwart gevaarte duwt zijn breede schoeren
De lucht door om den schrik in 't hart te jagen?...
Wie staan daar, ernstig zwijgend, scherp te loeren
115[regelnummer]
Als beelden van meêdoogenlooze plagen?...
't Bloed stolt in de aâd'ren, want daar staan soldaten,
Dewijl 't schavot dien nacht werd opgeslagen....
.................
................
.................
118[regelnummer]
Wat sterkte zou bij die verschrikking baten?...
Eene eeuw van wee doorleeft zij in sekonden:
Verward heeft haar de rede opeens verlaten;
121[regelnummer]
Al wat verlicht, is voor haar oog verzwonden.
Bewustloos gaat zij met haar leiders mede,
En 't leven droppelt weg uit duizend wonden.
| |
[pagina 173]
| |
124[regelnummer]
De jammer, die zich in een hulsel kleedde,
Gelijk ze alleen den diepst gezonknen toonde,
Belette zelfs de laatste klacht en bede.
127[regelnummer]
De stomme radeloosheid, die daar troonde
Op 't strak gelaat, bewees, onfeilbaar zeker,
Hoe mild de misdaad haar verpleegster loonde.
130[regelnummer]
Thans bood zij haar den hooggevulden beker,
Waarin verdriet, berouw en rouw zich paren;
Als wreker riep in haar een waarheidspreker,
133[regelnummer]
Dat hare feilen onherstelbaar waren;
Dat nooit het recht zich in zijn loop laat stremmen;
Dat deugden vreugden, euv'len straffen baren.
136[regelnummer]
Maar waarom moest nu haar de vrees beklemmen?
Was zij niet gaarne in 's rechters macht gedreven,
Toen wroeging, ieder uur, met duizend stemmen,
139[regelnummer]
Haar voor 't bewaren van 't geheim deed beven?
Toen haar de nachten zooveel schrikken brachten,
Dat zij tot zoen het leven wilde geven?
| |
[pagina 174]
| |
.................
................
.................
142[regelnummer]
Zoo weinig kent het menschenhart zijn krachten:
't Gevoelt de waarde van 't bestaan op aarde
Vaak 't meest, wanneer het vrucht'loos hulp bleef wachten,
145[regelnummer]
En nog slechts op den dood als redder staarde.
Snelt hij zoo toe, dat niets zijn vaart kan stuiten,
Dan zal de ziel, de plotseling vervaarde,
148[regelnummer]
In naamlooze' angst het bangst haar smartkreet uiten.
| |
[pagina 175]
| |
Zang IX Vergaan | |
[pagina 176]
| |
Raphael
Die Sonne tönt nach alter Weise
In Brudersphären Wettgesang,
Und ihre vorgeschriebne Reise
Vollendet sie mit Donnergang
Ihr Anblick giebt den Englen Stärke,
Wenn keiner sie ergründen mag;
Die unbegreiflich hohen Werke
Sind herrlich, wie am ersten Tag.
Göthe, Faust, Prolog.
Vermis eorum non morietur | |
[pagina 177]
| |
IX Vergaan
1[regelnummer]
Gegroet, o zeewind, met uw zilten geuren:
Uw schatten van de rijkste mineralen;
Gezondheid doet uw forsche wieken fleuren,
4[regelnummer]
Waarmeê gij, weldoende, ieders long komt stalen;
Gij, zuivere adem! waait de zwakken tegen,
Opdat ze uit u een levensbalsem halen.
7[regelnummer]
Gij zijt voor rijk en arm een bron van zegen:
Een heilgeschenk, door de Almacht uitgevonden,
Tot liefderijk verkwikken en verplegen.
| |
[pagina 178]
| |
10[regelnummer]
De schemers, die den dageraad verkonden,
Doen zilver-zeeën door de wolken vloeien;
Een kern van vuur wordt in haar schoot ontbonden,
13[regelnummer]
Waardoor ze in 't oost van goud en purper gloeien:
Aurora, aan de oranjesponde onttogen,
Komt lachend met de luchtbewoners stoeien.
16[regelnummer]
Oud schouwspel, daaglijks nieuw voor ieders oogen!...
Gij, morgenstond, zijt altijd jonggeboren,
Als troetelkind van 't eindloos wekvermogen.
19[regelnummer]
Een ranke sloep heeft reeds vóór 't uchtendgloren,
Gestuwd door rappe roeiers, zee gekozen.
Naâuw gunt het licht haar voren na te sporen,
22[regelnummer]
Toch doet haar vaart een zucht van vreugde loozen,
Zoowel door hen, die op den oever staren,
Als door de twee, die, als 't geweld der boozen
25[regelnummer]
Ontsnapt, de doodsgevaren in de baren,
Stil welkom heten, en het wieg'lend dansen
Op 't watergraf met vreugde en dank ervaren.
| |
[pagina 179]
| |
28[regelnummer]
Als hij, die, na 't verliezen aller kansen,
Nog onverwachts eene uitkomst ginds ziet dagen,
Bij tijds zich tegen d' aanval kan verschansen,
31[regelnummer]
Waar de overmacht hem anders hadd' verslagen,
Zóó stond daar Paul, met Irma aan zijn zijde,
Terwijl zij d' oever ijlings wijken zagen.
34[regelnummer]
Maar was er veel, dat hen met recht verblijdde,
Toch bleef er meer, dat beiden vreeslijk schokte.
Toen Irma 't scherpziende oog met kracht verwijdde,
37[regelnummer]
Ontdekte ze iets, waardoor haar de adem stokte:
Op 't strand stond een gedaante in witte kleederen,
Die plotsling tranen aan haar oog ontlokte.
40[regelnummer]
Zij voelt haar koel en hard gemoed verteederen,
Want gindsche vrouw had haar verlost uit banden,
Die dooden na en onder 't diepst vernederen.
43[regelnummer]
Dat doet nu in haar binnenste iets ontbranden
Als outervuur om de offers op te dragen
Van hulde en dank. Zij greep met beide handen
| |
[pagina 180]
| |
46[regelnummer]
Naar Paul, die ook de kust heeft gâgeslagen,
Terwijl hem de afscheidspijnen altijd wreeder
Aan 't harte knagen, dat vergeefs moet klagen.
49[regelnummer]
‘Zelia!’ fluistert Irma en zinkt neder;
‘Zelia!’ mompelt Paul, en dreigt te vallen,
Als een door 't bliksemvuur gevelde ceder.
52[regelnummer]
Want lieten beide gaarne een loflied schallen
Wijl 't edel wezen, uit het graf verrezen,
Tot heerlijk sieraad strekte aan gindsche wallen,
55[regelnummer]
Te dieper moesten zij de heugnis vreezen
Van de onherstelbre daad der zwarte dagen,
Wier wonden nooit een sterv'ling zou genezen.
58[regelnummer]
Als had hij zich naar hooger last gedragen,
Was door den wind de sluier, die de trekken
Der oosterlinge omhulde, weggeslagen.
61[regelnummer]
En dat deed Paul en Irma nu ontdekken,
Wat elk bevroedde of liever zwak vermoedde:
Dat hun Zelia hulp had doen verstrekken.
| |
[pagina 181]
| |
64[regelnummer]
Zij was de goede, die hen aan de woede
Van 't diep gekrenkte recht straks liet ontkomen,
En in wier hoede 't vaartuig henen spoedde.
67[regelnummer]
Zij hadden geen vervolging meer te schromen:
De vrijheid wuifde op 't groote schip hun tegen,
Dat dra naar 't and're wereldrond zal stoomen.
70[regelnummer]
Dat zij dien zegen door Zelia kregen,
Gaf troost, maar ook zoo bitter bitt're tranen,
Als, droef gestegen, ooit uit oogen zegen.
73[regelnummer]
Niets zou zoo vreeslijk als die weldaad manen
Aan 't geen geschied was; niets zoo vast beletten,
Zich weêr een weg naar stil geluk te banen.
76[regelnummer]
Het bloedend hart zou telkens meer ontzetten
Om 't monster, dat daar eens sluw was gerezen,
En stil gevoed om klauw en tand te wetten.
79[regelnummer]
't Zou in zijn eigen zwarten afgrond lezen,
En, onuitwischbaar, daar het vonnis vinden,
Door d'eeuw'gen Rechter, wijs en goed, gewezen.
| |
[pagina 182]
| |
82[regelnummer]
Wat draden ook de schikgodinnen spinden
Om 't heden dra te dooden met verleden,
Geen macht zou ooit d' onzichtbren boei ontbinden,
85[regelnummer]
Dien looze raad en booze daad eens smeedden.
Als 't ijzer, dat den dwangarbeider ketent,
Zou straf als echo klinken bij hun schreden.
.................
................
.................
88[regelnummer]
Het dwaze schepsel, van 't verbodene etend,
Wordt, hoe ook anders zijn verstand moôg stralen,
Door hartstocht, blind, kleingeestig en onwetend.
91[regelnummer]
Vrij snel het heen tot 's aardrijks verste palen,
Voor 't kwaad valt nooit een schuilhoek op te sporen,
Waar Nemesis het niet zal achterhalen.
94[regelnummer]
Den vluchtling dreunt de schrille stem in de ooren,
Die weeklaagt over 't onverdiende lijden,
En 't heil betreurt, dat redd'loos ging verloren.
| |
[pagina 183]
| |
97[regelnummer]
Vergifnis moôg den schuldenaar verblijden,
Toch blijft een angel hem de ziel doorkerven,
Toch kan hem niemand van de straf bevrijden.
100[regelnummer]
Den troost van 't goed geweten blijft hij derven;
Hem teistert tot het einde zijner dagen
't Getroeteld slangenkind, dat niet kan sterven:
103[regelnummer]
De worm, die rustloos aan zijn rust blijft knagen.
| |
[pagina 185]
| |
Zang X Misleid | |
[pagina 186]
| |
Die Blume verblühet auf fliessender Fluth,
Der Ranke entrissen,
Sie fehlet dem Felsen, der Sonnengluth -
Wer wird sie vermissen?
Die Jugend enteilet auf ziehender Zeit,
Das Glück mit dem Winde,
Sie wehen und wandern und fliehen so weit -
Wer lebt, der sie binde?
Die Lieder verhallen, die Liebe vergeht,
Vom Schicksal getragen,
Die Welle wird Erz, eh' die Liebe besteht,
Drum klinget mein Klagen.
Carmen Sylva, Sappho, I
| |
[pagina 187]
| |
X Misleid
1[regelnummer]
Een, lichtgestalte, uit neêvlen opgerezen,
En ijl als zij, die straks weêr zou verdwijnen;
Die door gezichtsbedrog nog slechts als wezen,
4[regelnummer]
Den aarschen mensch gelijkend, kon verschijnen,
Zoo schier Zelia - wier verheven trekken
Geheime pijnen altijd nog verfijnen.
7[regelnummer]
Toch viel soms iets als rozenwaas te ontdekken
Op 't zacht gelaat; toch bleef het bruin der oogen
In vollen glans de hoop der toekomst wekken.
| |
[pagina 188]
| |
10[regelnummer]
Wellicht dat eng'len, met haar lot bewogen,
Zich hadden ingespannen om het leven
Weêr in de bloem te gieten, die, gebogen
13[regelnummer]
En kleurloos, aan den stengel hing te beven.
Verzwakt was 't lichaam; maar de geest had krachten,
Die 't steunden om naar zelfbehoud te streven.
16[regelnummer]
De koeltjes, die haar frissche laâfnis brachten,
Begroette zij met vriendelijke blikken,
Die tusschen tranen van verrukking lachten.
19[regelnummer]
Wél deed haar uiterlijk den vreemde schrikken;
Maar Felix dacht, dat ze eens nog over dagen
Van zacht herbloeide sterkte zou beschikken.
22[regelnummer]
Hoe dus de slagen somtijds deden klagen,
Toch liet de tijd voortdurend reden vinden
Tot leidzaam dragen van de wreede plagen.
25[regelnummer]
De orkaan loei teist'rend om de welgezinden,
Nooit zal hij hun den harte-vrede rooven.
De ramp buig hen, die 't grootsche en eêdle minden,
| |
[pagina 189]
| |
28[regelnummer]
Zij komen haar ten laatste toch te boven.
Nooit vlucht de troost van hen, die, door hun werken,
Bewijzen, dat ze aan recht en deugd gelooven.
31[regelnummer]
Gelijk een vogel, die met zwarte vlerken
De golven scheert, om uit het oog te wijken,
Valt nu nog slechts het stoomschip op te merken,
34[regelnummer]
Waar Felix en Zelie naar staan te kijken.
Dat tweetal is eerst rustig en tevreden
Als gindsche zwervers ver en veilig blijken.
37[regelnummer]
Zij heeft voor hun behoud zoo vroom gebeden,
Dat wie aan dierb'ren 't leven heeft te danken
Hun niet meer zorg en liefde kan besteden.
40[regelnummer]
De hooge deugd schiet in 't verborgen spranken,
Wier weldoende invloed niets kan evenaren:
Ze omslingert met haar vruchtenrijke ranken
46[regelnummer]
De stammen, die door 't vuur geblakerd waren;
Zij spant zich in om wie in nood verkeeren
Verdriet te sparen en geluk te baren.
| |
[pagina 190]
| |
46[regelnummer]
Haar moet men als het kroonjuweel vereeren,
Dat de adel van den mensch het rijkst laat stralen,
Waarboven de aarde niets meer kan begeeren.
46[regelnummer]
Zij laten 't oog nog langs de golven dwalen,
Ofschoon van 't schip geen spoor meer is gebleven,
Tot ze eind'lijk met veel ruimer ademhalen
52[regelnummer]
Zich langzaam naar hun prachtig huis begeven.
Zelia gaat, ja, wel met zwakke schreden;
Maar toch terwijl haar moed en hoop omzweven,
55[regelnummer]
Die heimlijk steunen, waar de teedere leden,
Soms sidd'rend als de blaadren, stil doen duchten,
Dat doodsgezanten 't pad met haar betreden.
58[regelnummer]
En Felix, fier en forsch, als leeuw gerezen
Aan hare zijde, schijnt voor 't overwinnen
Van al wat schokt en buigt haar borg te wezen.
61[regelnummer]
De wandling wordt volbracht. Zij treden binnen;
Men snelt haar vlug met hulp en glimlach tegen.
't Verrukt haar zinnen, zich te zien beminnen
| |
[pagina 191]
| |
64[regelnummer]
En daardoor bloeien bloemen op haar wegen.
Genezing brengt het vriendelijk ervaren
Dat ieder haar, zij allen is ten zegen.
67[regelnummer]
De liefde intusschen, die, sinds de eerste jaren,
Zelia's hart als reine bron ontvloeide,
Was toch voor haar en andren vol gevaren.
70[regelnummer]
Die eed'le macht, waardoor zij allen boeide,
Deed haar in argloosheid soms vuur ontsteken,
Dat dra in laaie vlam de ziel doorgloeide,
73[regelnummer]
Zelfs vaak van wie voor 't eerst met haar mocht spreken.
De aanminnigheid, die ze altijd gaarne toonde,
Nam menige onervaârne voor een teeken,
76[regelnummer]
Dat zij hem met haar voorkeur schittrend loonde.
Want gretig dacht hij, dat ze gaarne ontwaarde,
Wat diep gevoel voor haar reeds in hem woonde
79[regelnummer]
En zij zich kiesch gelijkerwijs verklaarde.
't Was bitter hard voor elk teleurgestelde
Als dra het tegendeel zich openbaarde!...
| |
[pagina 192]
| |
82[regelnummer]
Ziedaar, hoe afkeer dan uit liefde welde,
Ziedaar waarom de gloed van donkre blikken
Aan de oosterlinge weinig goeds voorspelde.
85[regelnummer]
Men waande soms, dat de ijdelheid slechts strikken
Gespannen had, opdat zij over velen
Als slaven en aanbidders zou beschikken;
88[regelnummer]
Dat slechts haar doel was, met het hart te spelen
En ze in behaagzucht dwaas, ja, schier wreedaardig,
Gevoelens wekte, zonder die te deelen.
91[regelnummer]
Toch was dat treurig vonnis onrechtvaardig,
Want de eenvoud sierde en stierde doen en denken
Der jonkvrouw, die, steeds vriend'lijk en goedaardig,
94[regelnummer]
Elk, wie ook, blijde dagen wilde schenken;
En nooit vermoedde, dat het in zich goede,
Onnoozel aangewend, soms zwaar kan krenken.
.................
................
.................
| |
[pagina 193]
| |
97[regelnummer]
Zoo is de mensch: de eenvoudige en de vroede:
Schier nooit voorziet hij d' uitslag zijner daden.
Het onweêr broede en dreige in stille woede,
100[regelnummer]
Hij overweegt niet, dat het hem kan schaden.
Volgt logisch dan 't mislukken van zijn streven,
Hij zal de schuld niet aan zijn slecht beraden,
103[regelnummer]
Maar aan 't vermeende sluw beramen geven
Van and'ren, die nooit op dien toeleg peinsden....
Of beelden, die zijn luim voor 't oog liet zweven,
106[regelnummer]
En, zoo hij poogt ze aan 't hart te drukken, deinsden,
Niet klaar zijn zinsbegoochling deden blijken,
Maar deugden, die zij niet bezaten, veinsden!...
.................
................
.................
109[regelnummer]
Toen nog Zelie in volle jeugd mocht prijken,
En haar 't geluk bevallig tegensnelde,
Was slechts haar zorg, dat ze and'ren zou verrijken
| |
[pagina 194]
| |
112[regelnummer]
Met alles wat ze als lieflijk 't meeste telde,
Doch 't licht, dat zonder leiding uit haar straalde
En schitt'rend hare groote deugd vermeldde,
115[regelnummer]
Was tevens oorzaak, dat een schaduw daalde
Juist daar, waar elk die 't minste wenschte of wachtte.
Zoo loopt steeds elk, die ooit een prijs behaalde
118[regelnummer]
En dan geen zelfbeperking scherp betrachtte,
Gevaar, dat, wie zijn inborst niet kon wegen,
Rechtmaatge blijdschap zelfverheffing achtte.
121[regelnummer]
Zoodat, in 't geen met eere was verkregen,
En wijsheid nog in eere hadd' doen stijgen,
Eene oorzaak van verneêd'ring was gelegen.
.................
................
.................
124[regelnummer]
Het onbeheerde hart, dat niet kon zwijgen
Van al de liefde, welke daarin toefde,
Was al te snel bereid tot elk te nijgen,
| |
[pagina 195]
| |
127[regelnummer]
Die haar genegenheid en steun behoefde.
Zij liet het vrij naar d' eersten indruk spreken,
Terwijl zij zich noch and'ren eerst beproefde.
130[regelnummer]
Toen is gebleken, dat ook zij gebreken
Haar zielshoedanigheden zag verzellen.
Hoe daar de storm voor haar uit op moest steken,
133[regelnummer]
Hoor gij de muzen thans getrouw vertellen.
| |
[pagina 197]
| |
Zang XI Levensbeelden | |
[pagina 198]
| |
Als bloempjes, die, gebogen en gesloten
Door nachtvorst, straks van 't licht der zon beschenen
Ten herbloei op haar stengel weêr ontsproten,
Zoo was mijn moedeloosheid dra verdwenen,
Daar eêdle fierheid in mijn ziele welde,
En 'k sprak, als een, die nieuwe kracht kon leenen:
...................
‘Gij mocht zóó door uw taal mijn hart bekoren,
Dat 'k nu met u den tocht slechts blijf beoogen,
Ja, daartoe weêr bereid ben, als te voren.
‘Ga! riep ik; en, als door één wil bewogen,
Zij, Meester, Heer en Gids, door ons gehandeld!’
- En 'k ben, nadat hij was vooruit getogen,
Ook 't diepe en woeste woudpad ingewandeld.
Dante, Hel II: 127-142.
| |
[pagina 199]
| |
XI Levensbeelden
1[regelnummer]
Het ruw gebergte is eind'lijk dan beklommen;
Een wereld spreidt aan de and're zij haar schatten,
En doet den zwerveling van vreugd verstommen.
4[regelnummer]
't Is of zijn hand het nieuwe schoon zal vatten,
Zoodra 't hem slechts behaag haar uit te steken;
De kommer, dat hem 't voortgaan af zal matten,
7[regelnummer]
Schoon lang gevoed, is eensklaps gansch geweken:
Een stroom van moed schiet in zijn bloed de vonken,
Waaruit een zon haar stralen zal doen breken.
| |
[pagina 200]
| |
10[regelnummer]
O blik, aan dat beloofde land geschonken!
Wat gij omvat wordt altijd waargenomen:
Blijft, als in brons, in hart en geest geklonken.
13[regelnummer]
Het doet een heller glans in de oogen komen,
De stil bedeesden maakt het luid welsprekend.
De jeugd ontdekt het in zijn blijde droomen,
16[regelnummer]
Als Toekomst op de levenskaart geteekend.
Met gloeiend ongeduld snelt zij haar tegen,
Wijl elke wensch daar op voldoening rekent.
19[regelnummer]
En ja, voor velen is 't een land van zegen;
Van één triomftocht over hinderpalen;
Maar voor nog meerd'ren zijn daar ruwe wegen,
22[regelnummer]
Waar zelden meer dan nooddruft valt te halen;
Het fijne vaak verplet wordt door de grofte;
Waar sterren dwalen en in nevels dalen,
25[regelnummer]
Waar vaak een reus ontijdig nederplofte....
Dat maakt die toekomst van de prille jaren
't Land van bedreiging eer dan van belofte.
| |
[pagina 201]
| |
.................
................
.................
28[regelnummer]
Wie ook vol zorg in 't nieuw verschiet mocht staren,
Het jonge tweetal niet, dat, hooggeboren,
Ook bij de hoogbegaafden viel te scharen.
31[regelnummer]
Zij hadden de ouders wel te vroeg verloren,
't Vermogen was schier tot de helft geslonken;
Maar deze stormen lieten luttel sporen,
34[regelnummer]
Door de eêd'le kracht aan geest en leest geschonken:
Zij hieven zich rechtstandig als de bloemen,
Wier kelken weder licht en warmte dronken.
37[regelnummer]
Want paradijzen bleken op te doemen,
Toen ze op den berg hun toekomstdal aanschouwden.
Zij mochten machtigen als vrienden noemen,
40[regelnummer]
Op wie zij bouwden, en die hen vertrouwden:
Een schoon loopbaan werd voor beide ontsloten,
Waarin zij nuttig zijn en schitt'ren zouden.
| |
[pagina 202]
| |
43[regelnummer]
Twee stroomen in één hoofdrivier gevloten,
Die onherkenbaar hunne golven mengen,
Ziedaar het beeld dier lieve lotgenoten,
46[regelnummer]
Wier zielen geen verwijdering gehengen.
't Scheen hartstocht schier wat hen steeds zamen voerde
Om blij te juichen of een traan te plengen....
49[regelnummer]
't Was vreemd, maar, sinds haar eerste jeugd, ontroerde
Onze Irma steeds, wanneer zij Paul ontmoette,
Wiens glimlach haar een hemel binnen voerde,
52[regelnummer]
Waarin zij al wat heelde en streelde groette.
Geen bitterheid, welke ooit haar ziel doorvloeide,
Die hij niet ras met woord en blik verzoette.
55[regelnummer]
Toen die gehechtheid met de jaren groeide,
Werd hij zoo zeer haar trots en welbehagen,
Dat slechts voor hem haar geestdrift diep ontgloeide.
58[regelnummer]
Een smeulend vuur was hoog in vlam geslagen:
Hij zou hun naam met lauweren verrijken,
En roemvol dragen al hun levensdagen.
| |
[pagina 203]
| |
61[regelnummer]
Wie moest voor hem niet in haar schatting wijken?
Wie was zoo goed, zoo vroed, zoo fijn, zoo schrander?
Wie mocht zoo prijken boven zijn gelijken?...
64[regelnummer]
Grootmoedig, zoo voor mede- als tegenstander;
Toeganklijk steeds voor armen en bedrukten....
Neen, al dien adel vond zij bij geen ander!
67[regelnummer]
Zíjn gaven waren 't, die haar 't hoogst verrukten,
Zoo dat de pogingen om haar te boeien
Aan and'ren onophoudelijk mislukten.
70[regelnummer]
De heester zal door vroeg en schrander snoeien
Op stam en tak, die stormen tarten, bogen,
Waaraan de vruchtenbloesems welig bloeien.
73[regelnummer]
Zoo ook heeft zelfbeperking 't groot vermogen
Der heerschappij aan zijne ziel gegeven,
Wier diepte door haar kracht werd opgewogen.
76[regelnummer]
Geen onweêr hadd' dien jongen eik doen beven;
Maar wat van Irma uitging of haar raakte,
Werd schokkend door zijn gansch bestaan gedreven.
| |
[pagina 204]
| |
79[regelnummer]
Gelijk een arend op de rotskruin waakte
Voor 't dierbaar nest, wist hij hun huis te hoeden,
Dat niets genaakte, wat haar droevig maakte.
82[regelnummer]
Zijn blik doorvorschte 't kwaad, dat zat te broeden;
Zijn hand wist krachtig al wat schaadt te fnuiken,
Zijn woord de hoop, die veerkracht schonk, te voeden.
85[regelnummer]
Zoo, trouw beschermd, was 't weêrgaloos ontluiken
Der schoone bloem met hare wondergaven:
Geen fijner roos bloeide ooit aan Jesse's struiken.
88[regelnummer]
Wat hart en geest kan laven en beschaven:
Talent en wetenschap, werd vroeg verkoren,
Opdat ze eens elk haar meerderheid zou staven.
91[regelnummer]
Het heil, dacht Paul, moest zonder feil haar hooren,
Aan wie niet slechts de schoonheid der godinnen,
Maar ook verstand en kennis was beschoren.
94[regelnummer]
Hij juichte als zij zich jong door elk zag minnen;
En 't brandde en bruischte in hem, zoodra zij later
De hulde der ontwikkelden mocht innen.
| |
[pagina 205]
| |
97[regelnummer]
Want zon en zee verborg die stille krater,
En daaruit moest zijn geest te voorschijn treden,
Als gloeiend staal, gehard in ijskoud water.
100[regelnummer]
Dan wierp hij goud en paarlen voor haar schreden,
En zou 't geluk haar met zijn stralen kronen.
Zij moest bewonderd worden en aanbeden
103[regelnummer]
En onder schoonen als De schoone tronen.
Daarheen ging 't kalme streven onverdroten,
En waardig zou dat werk zijn meester loonen.
106[regelnummer]
De poort van 't hoog paleis werd hun ontsloten,
Waar hij talentrijk 't eervol ambt aanvaardde,
En zij dra ieders liefde heeft genoten.
109[regelnummer]
Geen opgang, die den luister evenaarde
Dier beide zonnen. Werd zij luid geprezen,
Door vrouwen zelfs.... de grijze vorst verklaarde,
112[regelnummer]
Dat hem in Paul een goudmijn was gewezen,
Waar hij met kwistigheid vereend ontdekte,
Wat als voortreflijk ooit werd uitgelezen.
| |
[pagina 206]
| |
115[regelnummer]
De humor van dat fraai vernuft toch wekte
Hem zóó het feestgenot der jeugd, als keerde
Zij zelve weêr. Volgaarne en ruim verstrekte
118[regelnummer]
Hij kiesch wat Paul in stilte slechts begeerde.
De hoofsche gunst, die meestal een gevaar is,
Werd 's jonglings schild; daar ieder hem waardeerde,
121[regelnummer]
En eerde als 's vorsten grooten secretaris.
| |
[pagina 207]
| |
Zang XII Verstand gevangen | |
[pagina 208]
| |
Als duiven, die voor 't zielsverlangen weken
En, op de min, gedragen door de wolken,
Naar 't zoete nest met volle vleuglen streken,
Dus vloden zij
Dante, Hel V: 82-85.
‘Naturelijke liefde kan niet dwalen;
Maar die van 't hart door 't slechte voorwerp doolen,
Door vuur te veel of vuur te weinig falen.
‘Is zij den hemelgoederen bevolen,
En matig slechts den wereldschen genegen,
Dan ligt geen booze lust in haar verscholen.
‘Maar zoekt zij 't kwaad, of streeft ze op goede wegen
Met meer of minder zorg dan ze er moet wijden,
Dan werkt het schepsel zijnen Schepper tegen.
‘Hier leert ge uit, dat slechts Liefde te allen tijden
Als zaad van elke deugd u kan verrijken,
En ook van elke daad, die straf zal lijden.
Dante, Vag. XVII: 94-105
| |
[pagina 209]
| |
XII Verstand gevangen
1[regelnummer]
De schucht're duif, die ge op haar blanke vleugelen,
Als sneeuwvlok tegen 't luchtblauw af ziet steken,
Smacht met een geestdrift, die geen macht kan teugelen,
4[regelnummer]
Naar de oude til, door dwang slechts noode ontweken.
Ze is pijlsnel uit het hooge ruim getogen,
En bij de kooi met blijdschap neêrgestreken,
7[regelnummer]
Waar al de zusters juûblend tot haar vlogen. -
Opdat ze een hooge ontwikk'ling voor haar vonden,
Was de een'ge dochter: appel hunner oogen,
| |
[pagina 210]
| |
10[regelnummer]
Door de ouders op de verre reis gezonden,
Waar de ondervinding ruimschoots zou voltooien,
Wat zij te huis reeds weeld'rig geven konden.
13[regelnummer]
De zon bleek stofgoud voor haar oog te strooien,
Opdat zij haar in 't lokkendst licht aanschouwde;
Natuur liet nieuwe tooien om zich plooien,
16[regelnummer]
Waardoor haar weelde zich het rijkst ontvouwde;
De mensch zelfs scheen slechts met den wil bezeten,
Dat ze onvoorwaard'lijk op zijn diensten bouwde.
19[regelnummer]
Het buitenland weêrklonk van jubelkreten,
Aan bloemenstangen liet het vlaggen hangen,
Die haar met vrolijk wapp'ren welkom heetten.
22[regelnummer]
Uit alle rangen groetten lofgezangen
De jeugdige Oosterlinge bij het scheiden.
En toch.... toch haakte zij met warm verlangen,
25[regelnummer]
Om weêr aan d' ouderlijken haard te beiden.
Hoe hoog en dankbaar zij de ontvangst ook schatte,
Welke allen als om strijd haar ginds bereidden,
| |
[pagina 211]
| |
28[regelnummer]
't Was of een engel haar in de armen vatte,
Toen 't doel bereikt was, en de gids zich wendde
Naar 't vaderland. Zoo reikhalst de afgematte
31[regelnummer]
Naar 't oord, dat ze eenig als versterkend kende.
Graag had de jonkvrouw vleug'len aangeschoten,
Wijl paard noch vuurreus ooit voldoende rende.
34[regelnummer]
Twee jaren waren dan in 't niet gevloten,
Sinds zij zoo lief naief de reis aanvaardde.
Thans in de volste ontwikling uitgesproten
37[regelnummer]
Had deze donk're roos onschatb're waarde:
't Was Amor zelf, die, schud'loos en aanminnig,
Met zachte stralen door hare oogen staarde.
40[regelnummer]
Als schutgodin der liefde, die zachtzinnig
En mild haar schatten schenkt, werd zij aanbeden,
En vond zij wederliefde, trouw en innig.
43[regelnummer]
Zij vlood niet, waar geklaagd werd en geleden;
Integendeel, de balzaal wachtte als ze even
Nog eerst een schaâmlen drempel woû betreden.
| |
[pagina 212]
| |
46[regelnummer]
Zoo werd ze aan 't ouderhuis terug gegeven,
Waar 't allen was, of geen der stervelingen,
Maar ze een der eng'len binnen zagen zweven.
.................
................
.................
49[regelnummer]
Wie zou ooit naar de hand dier jonkvrouw dingen?...
O, vraag! die meer dan één in stilte ontroerde,
Maar geenszins haar. In duizend weifelingen
52[regelnummer]
Kwam soms een edelman, die zorgvol loerde,
Of hij een mededinger op zag dagen,
Die onverhoeds de lievelinge ontvoerde.
55[regelnummer]
Hoe kiesch een aanzoek ook werd afgeslagen,
Toch lekte 't dikwijls uit, waardoor dan velen
't Niet durfden wagen, haar voor zich te vragen.
58[regelnummer]
Zal zij dan niets van die gevoelens deelen?...
Wordt nooit ook haar gemoed door min bewogen?...
Indien iets ongekends haar zoet kan streelen,
| |
[pagina 213]
| |
61[regelnummer]
Dan zijn 't de stralen van Paul's donkere oogen.
En diepe schrik beving hem bij 't vermoeden,
Met welk vermogen zij haar ziel in vlogen.
64[regelnummer]
Wanhopig had hij zich reeds moeten hoeden
Voor 't licht, dat in haar bruine starren lonkte,
Alleen, naar 't scheen, om 't vreeslijk vuur te voeden,
67[regelnummer]
Dat onder de asch vernielend in hem vonkte.
Hij had geworsteld, schier met duldloos lijden,
Om 't paradijsbeeld, dat reeds in hem pronkte,
70[regelnummer]
Met tranen der vergetelheid te wijden....
.................
.................
.................
Een vlek verschijnt aan onbewolkte luchten;
Een schaduw ziet ge op 't effen voorhoofd glijden;
73[regelnummer]
De glimlach wordt verjaagd door bange zuchten;
Iets ruischt gejaagd en angstig door de bladeren;
De wormen sluipen vraatziek naar de vruchten....
| |
[pagina 214]
| |
76[regelnummer]
't Zijn ongelukken, wier herauten naderen;
't Zijn somb're vogels, die den storm voorspellen;
't Zijn booze geesten, die hun krachten gaderen
79[regelnummer]
Om onverhoeds den armen mensch te vellen. -
Toen 't fijn verstand van Paul 't gevaar doorvorschte,
Liet hij zijn ijz'ren wil een slagboom stellen.
82[regelnummer]
Een wereld was 't, die hij als Atlas torschte,
Bij 't smartlijk vluchten van de teêr geliefde,
Terwij hij, smachtend, naar haar bijzijn dorstte.
85[regelnummer]
Gelijk de vuurpijl, die de wolken kliefde,
Om op de klip 't ontredderd schip te wijzen,
Verlichtte zij wat hem met doodsgrijns griefde.
88[regelnummer]
Gelijk de golven onwêerstaanbaar rijzen,
Na de eb, werd hij weêr overstelpt. Haar woorden,
Wier zilverklank hij nooit genoeg kon prijzen,
91[regelnummer]
Verlokten hem met Lorelei's akkoorden
Om 't lustoord in te gaan, dat uit moest loopen
Op de onspoedsboorden der verschrikkingsoorden.
| |
[pagina 215]
| |
................
................
.................
94[regelnummer]
Het hart der zon brak als een goudzee open,
Om hem met licht en warmte te overstroomen,
Toen ze argloos zeî, dat niemand haar zou nopen
97[regelnummer]
Tot and're min, dan die haar hart kon droomen;
Dat allen haar te oprecht en te innig minden
Om niet haar hoogsten wensch zelfs voor te komen....
.................
................
.................
100[regelnummer]
O, sluwe liefde! die tot dwaze ontzinden
De koelst beraâdnen maakt! Zóó kon uw liegen
Ook Paul met al zijn schranderheid verblinden!...
103[regelnummer]
Gij wist zijn' wakk'ren geest in slaap te wiegen:
En de onversaagde, dien uw hartstocht plaagde,
Liet zich als een onnoozel kind bedriegen....
| |
[pagina 216]
| |
106[regelnummer]
Toen dien gejaagde 't leed nog heim'lijk knaagde,
Trok 't eikenpark hem met zijn stille dreven.
Eens, dat de blozende uchtend naâuwlijks daagde,
109[regelnummer]
Had hij zich peinzend weêr daarheen begeven.
Slechts blaâd'ren ruischten daar en vogels zongen;
De dauwdropsluier werd door 't licht geheven,
112[regelnummer]
Welks stralen trillend door de sferen drongen....
Uit eerbied voor het scheppend Alvermogen,
Waaraan de wond'ren eind'loos rijk ontsprongen....
115[regelnummer]
Maar hoe! bedriegt hem 't stille spel der oogen?
Beweegt Zelia zich door gindsche lanen,
Gelijk een vogel, vroeg het nest ontvlogen?....
118[regelnummer]
Paul moest zich in eene and're wereld wanen,
Toen hij haar, met een glimlach van verlangen,
Een weg tot zich door 't dichte hout zag banen.
121[regelnummer]
O kind! met roos en lelie op de wangen;
Juweel in 't oog; satijnglans langs de haren;
Wis, elk wordt door een nektarroes bevangen,
| |
[pagina 217]
| |
124[regelnummer]
Wien zich uw liefde en onschuld openbaren....
Uw harte-bloed stroomt als een vuur door 't zijne,
Hoort hij, als iets natuurlijks, u verklaren:
127[regelnummer]
‘'k Zal de uwe worden, want gij zijt de mijne!
Reeds lang bleek mij uw leed; en 'k heb besloten,
U bij te staan, hoe stout en vreemd dit schijne.’
130[regelnummer]
Was 't moôglijk zulk een offer af te stooten?
Zou lafheid zijnerzijds haar kloekheid loonen?...
't Gevoel had wortels in haar ziel geschoten,
133[regelnummer]
Die zich vol kracht en onuitroeibaar toonen.
Mocht hij, wiens dorst ze uit eigen aandrift stilde,
In 't lesschen van den hare zich verschoonen?...
136[regelnummer]
Vergeefs, dat wijsheid hem haar lessen spilde!...
‘'t Was plicht van eer, haar in 't geheim te minnen’
- Geloofde hij, omdat hij 't gaarne wilde!...
.................
................
.................
| |
[pagina 218]
| |
139[regelnummer]
Zoo zeer verwarren soms gezonde zinnen,
Dat hij zich diets maakte, een gevaar te tarten,
Waarbij alleen Zelia 't meest kon winnen;
142[regelnummer]
Dat zijn terugtred háár het diepst zou smarten,
Wijl hare liefde zijne hulp behoefde,
En hij een offer bracht aan 't heil haars harten.
145[regelnummer]
Wat hem bedroefde en wreed de ziel doorgroefde,
Was, dat hun ieder uur 't verderf kon naken,
't Misschien reeds huich'lend aan zijn zijde toefde,
148[regelnummer]
Met vlammend oog en opgespelde kaken,
Gereed hem onverhoeds naar 't hart te springen....
Van daar zijn scherp en onverdroten waken,
151[regelnummer]
Dat niemand in hun schoon geheim kon dringen.
Zoo schrander waren ze altijd op hun hoede,
Dat als der zon, waarvoor de nevels hingen,
154[regelnummer]
Geen sterv'ling 't vuur van beider ziel vermoedde,
Door 't openlijk met lach en scherts verkeeren,
Beletten zij, dat iemand argwaan voedde.
| |
[pagina 219]
| |
157[regelnummer]
Zelia durfde nu en dan beweren,
Dat de ouders hen misschien wel gadesloegen,
Geneigd hun heil door 't huûw'lijk te vermeeren,
160[regelnummer]
Indien zij daartoe slechts vergunning vroegen.
't Was vreemd, hoe hem die woorden steeds ontroerden:
Van daag een doodschrik door de leden joegen,
163[regelnummer]
Hem morgen schier een hemel binnenvoerden.
Toch zochten zij voorzichtig slechts de paden,
Waar geen te scherpziende oogen gretig loerden.
166[regelnummer]
Hun doen werd dan ook werklijk niet verraden:
't Was klaar, dat daar onzichtb're geesten vlogen,
Die zóó beschermden, dat hen niets kon schaden.
169[regelnummer]
't Was heerlijk als, aan 't hofgewoel onttogen,
Dat dikwijls al te lang de dierb'ren scheidde,
Zij 't heil weêr dronken uit elkanders oogen.
172[regelnummer]
Paul zegende het park, dat hen dan beidde,
Waar de eiken 't paradijs, naar 't scheen, omsloten....
Toch was 't hun Dante's woud, dat rechtstreeks leidde
175[regelnummer]
Naar d' afgrond, waaruit al zijn rampen sproten.
| |
[pagina 221]
| |
Zang XIII Vuur | |
[pagina 222]
| |
Like Dian's kiss, unasked, unsought,
Love gives itself, but is not bought;
Nor voice, nor sound betrays
Its deep, impassioned gaze.
It comes - the beautiful, te free,
The crown of all humanity -
In silence and alone
To seek the elected one.
It lifts the boughs, whose shadows deep,
Are Life's oblivion, the soul's sleep,
And kissed the closed eyes
Of him, who slumbering lies.
O weary hearts! O slumbering eyes!
O drooping souls, whose destinies
Are fraught with fear and pain
Ye shall be loved again!
Longfellow, Endymion
| |
[pagina 223]
| |
XIII Vuur
1[regelnummer]
Toch was reeds eene in 't groot geheim gedrongen;
Maar eer weêrhieldt ge 't wentlen der planeten,
Dan dat geweld of list haar iets ontwrongen.
4[regelnummer]
Zelfs lang voor Paul heeft ze alles stipt geweten:
Want wat Zelia diep verborgen waande,
Heeft Irma's blik in 't diepst der ziel gemeten.
7[regelnummer]
Ze ontdekte, hoe 't gevoel die eêdle maande,
Het bloeden van Paul's zielewond te stelpen;
Hoe zacht de liefde zich een doortocht baande,
| |
[pagina 224]
| |
10[regelnummer]
Om, 't kostte wat het wilde, hem te helpen.
Zoo weet natuur grootmoedigheid te kweeken
Als parels, stil verscholen in haar schelpen.
13[regelnummer]
Geen vreugd kan bij de hare vergeleken:
Een bergstroom uit een wolkenkolk gevlogen
Om 't ijs te breken in de lage streken,
16[regelnummer]
Verwoestend over dijk en wal getogen,
Waar rotsgevaarten beefden en bezweken,
De torens als bestormde halmen bogen,
19[regelnummer]
Waâr voor de macht van haar gevoel geweken....
Wat al haar denkkracht thans had ingenomen,
Was een geluk, dat zij niet uit kon spreken.
22[regelnummer]
Want nooit toch had zij in haar stoutste droomen,
Belangloos op hem peinzend, durven hopen,
Dat hij ter baan der liefde juist kon komen,
25[regelnummer]
Waar hem fortuin blijde in 't gemoet zou loopen:
Wat de aarde schoons en lieflijks had te bieden,
Lag eensklaps overvloedig voor hem open!...
| |
[pagina 225]
| |
.................
................
.................
28[regelnummer]
Nooit wist een oog met zooveel zorg te spieden,
Of soms gevaar een minnend paar genaakte.
Niets ongewoons kon in 't paleis geschieden,
31[regelnummer]
Dat Irma niet met Argusblik bewaakte:
De stille minnehandel kon gelukken,
Dewijl zij 't pad steeds heimlijk veilig maakte.
34[regelnummer]
Maar ééns toch - daaraan dacht zij met verrukken
En ook met angst - moest wel hun mond verklaren,
Wat reuzenmacht hun zielen had doen bukken....
37[regelnummer]
Wanneer en hoe zou de oude vorst ervaren,
Wat liefde in zijne dochter was ontloken?...
Zou elk dan niet in fel verdriet ontwaren,
40[regelnummer]
Hoe gramschap hem het fiere bloed deed kooken?...
Terwijl zij 't eene plan na 't andre wikte,
Was 't door Zelie en Paul reeds afgesproken.
| |
[pagina 226]
| |
43[regelnummer]
In de eerste dagen van den herfst beschikte
De vorst, dat ze een verwante zou bezoeken.
En schoon de scheiding haar in 't eerst verschrikte,
46[regelnummer]
Liet zich Zelia tot den tocht verkloeken,
Door 't uitzicht van, zoodra zij huiswaarts keerde,
Niet vruchtloos meer naar raad en steun te zoeken.
49[regelnummer]
Haar tante placht te doen wat zij begeerde,
En had steeds op den vorst zoo groot vermogen,
Dat ze over al zijn weêrstand triomfeerde.
52[regelnummer]
Wis werd zij tot Zelia's hulp bewogen;
Want eens zag zij zich ook voor gansch haar leven
In 't koest'ren van de zoetste hoop bedrogen.
55[regelnummer]
Zij had haar hand den held niet mogen geven,
Wiens wapen niet zoo hoog als 't hare gloorde,
Maar die zich later schitt'rend had verheven,
58[regelnummer]
Zoodat hij toen ten hoogsten rang behoorde.
Hij had zich aan eene andre alsdan verbonden,
Terwijl haar nooit een minnaar meer bekoorde.
| |
[pagina 227]
| |
.................
................
.................
61[regelnummer]
Er werd nog een gelegenheid gevonden,
Dat, kort voor 't uur der afreis had geslagen,
Zelie en Paul elkander groeten konden.
64[regelnummer]
Zoo toog zij heen, en 't leed der eerste dagen
Verdween om voor 't bepeinzen plaats te maken
Van 't stoute stuk, dat ze eerlang zouden wagen.
Schoon Paul en Irma veel te zamen spraken,
Vermeden ze, als door een gevoel gedreven,
Aan 't kiesch en hoogst gewichtig punt te raken.
70[regelnummer]
Toch werd niet ligt volkomen juist beschreven,
Wie hunner vuriger naar d' uitslag haakte,
Welke aan hun streven loon en kroon zou geven.
73[regelnummer]
Ook Irma meende, dat de tijd genaakte,
Tot hand'len, en bij 't eenzaam wandlen peinsde
Ze op 't middel, dat de kansen veilig maakte.
| |
[pagina 228]
| |
76[regelnummer]
Maar schoon zij nooit nog voor gevaren deinsde,
Begreep zij, thans zooveel op 't spel te zetten,
Dat zij zich 't schier wanhoop'ge niet ontveinsde.
79[regelnummer]
Soms was 't haar, of ze een dier de klauw zag wetten,
Dat haar, bij 't doen der eerste, koene schrede,
Den gang naar 't heilvol einde zou beletten.
82[regelnummer]
Eens, dat zij weder hare ontwerpen smeedde,
Liep zij zoo in gedachtenstroom verzonken,
Dat zij verschrikte, toen een hoofsche bede
85[regelnummer]
Geuit werd; en hare oogen schoten vonken
Bij 't opslaan. Doch zoodra ze een vreemde ontwaarde
Van 't edelste uiterlijk, wiens woorden klonken
88[regelnummer]
Als harpentaal, sloeg zij ze weêr ter aarde....
Iets vreemds ontroerde plotsling gansch haar wezen,
Dat haar vervaarde en zij zich niet verklaarde.
91[regelnummer]
En hij scheen haar in 't diepst der ziel te lezen,
Om daar een ster in parelglans te ontdekken,
Zoo grootsch als hem nog nergens was gerezen.
| |
[pagina 229]
| |
94[regelnummer]
Wis, beider schoonheid moest bewond'ring wekken:
Een tweetal, zoo volmaakt, werd niet geschapen
Dan om elkaâr tot eeuwig heil te strekken....
97[regelnummer]
Het avondpurper golfde langs hun slapen,
Of eng'len in de zon de feestlamp droegen,
Gelijk bij fakkeldans 's hofs edelknapen.
100[regelnummer]
Ofschoon zijn lippen toch slechts fluist'rend vroegen:
‘Of hij den vorst thans op 't paleis zou vinden?’
Was 't of ze een vlam uit zijn in haar hart joegen...
.................
................
.................
103[regelnummer]
Ja, 't wás een vlam, - een, die haar zou verslinden....
En zij, die vrij en blij heeft omgedarteld,
Voelt zich een band van diamant omwinden.
106[regelnummer]
Vergeefs, dat die leeuwin daar tegen spartelt....
Hoe meer zij soms de omknelling af wil stooten,
Hoe sterker zij zich kluistert, kwetst en martelt.
| |
[pagina 230]
| |
109[regelnummer]
Schoon beide sinds vaak 't lieflijkst uur genoten,
En 't vuur onbluschbaar steeds in Irma brandde,
Zij hield dat in het diepst geheim besloten.
112[regelnummer]
Zoo houdt de zee, nadat het vaartuig strandde,
Onspeurbaar voor den scherpsten blik verborgen,
Waar 't volk belandde, dat de kiel bemandde.
115[regelnummer]
Vond Irma dus een nieuwen levensmorgen:
Als jeugdige arend 't eerst ter zonne starend,
Haar vreugdevuur verlichtte ook zwarte zorgen,
118[regelnummer]
Haar nacht bezwarend, daâglijks onrust barend.
Maar krachtvol bleef zij, welke kolk ook gaapte,
Haar hart bedarend en 't geheim bewarend....
.................
................
.................
121[regelnummer]
't Is waar, dat niemand veel voldoening raapte
Uit onbeperkt vertrouwen van de vrouwen;
Maar ook, dat zelden list haar iets ontkaapte,
| |
[pagina 231]
| |
124[regelnummer]
Dat zij voor zich van 't hoogst gewicht beschouwen.
Als ze ergens haar belang ter waagschaal weten,
Kunt ge onvoorwaard'lijk op haar zwijgen bouwen.
127[regelnummer]
Soms was zij heilvol als vorstin gezeten;
Dan weder kwelden haar de bangste droomen,
En torschte ze eene onduldbre slavenketen.
130[regelnummer]
Want Felix was alleen aan 't hof gekomen,
Wijl hij Zelia kende uit vroeger dagen,
Toen zij haar groote reis had ondernomen.
133[regelnummer]
Zij vonden in elkaâr toen veel behagen,
En stellig scheen 't, schoon zij van min niet spraken,
Dat hij zou slagen in het koene wagen,
136[regelnummer]
Indien hij 't prinslijk kind het hof ging maken,
Om daarna aan den vorst haar hand te vragen
En over al haar levensheil te waken.
139[regelnummer]
Gevoelde hij zich van dien boei ontslagen,
Toen Irme en hij, bij 't schrijnen meest der pijnen,
Elkaâr voortaan in diepe ontroering zagen?
| |
[pagina 232]
| |
142[regelnummer]
Hij wist het niet.... 't was of 't verblindend schijnen
Der plotselinge zon zijn denkvermogen
Deed kwijnen, ja, soms zelfs geheel verdwijnen!...
.................
................
.................
145[regelnummer]
Zoo ooit de grijze vorst zich opgetogen
En ingenomen met een gast betoonde,
Het was bij Felix' komst. Want, diep bewogen,
148[regelnummer]
Bevroedde hij, wat deêglijke adel woonde
In 's jonglings ziel, wiens wapen bij de grooten
Als edelman in de eerste rangen troonde.
151[regelnummer]
Die een'ge bloem, ten huûwlijkshof ontsproten,
Waaraan hij steeds zijn teêrste zorgen wijdde,
Was veilig, hield haar Felix' liefde omsloten.
154[regelnummer]
Dat kon de schoonzoon zijn, die hem verblijdde:
Zelia moest in hem haar heil ontdekken.
Toog zij met hem op 't levensveld ten strijde,
| |
[pagina 233]
| |
157[regelnummer]
De zegepraal moest hun den palm verstrekken,
En heerlijk zou de huûwlijkskroon hen spannen....
- Hij uitte 't zeker niet in zijn gesprekken;
160[regelnummer]
Maar toch ontwierp de vorst reeds groote plannen,
En opdat Felix vrij zijn wensch mocht uiten,
Wist hij beleidvol alle vrees te bannen,
163[regelnummer]
Die hem beletten mocht, het hart te ontsluiten:
Zoo zal de kiem, geweekt door zonnestralen,
Als nacht en koude vlieden, rijk ontspruiten.
166[regelnummer]
Wie zal den schok van ieders hart vertalen?
Men is verward en mijdt het overwegen:
't Zijn pelgrims, die in 't ongebaande dwalen,
169[regelnummer]
Geen licht, geen uitweg lacht hun ergens tegen.
Wat zal de naaste toekomst in zich dragen:
Een naamloos leed!... een onvolprezen zegen?...
172[regelnummer]
Wie durft het wagen, haar geheim te vragen?...
De liefde, wier omhelzingen doen stikken,
Heeft om dat viertal d' ijz'ren arm geslagen.
| |
[pagina 234]
| |
175[regelnummer]
Dacht Felix soms aan 't scheuren van zijn strikken,
Door luid voor zijn gevoelen uit te komen,
Nu deed de vorst, dan Irma daarvoor schrikken,
178[regelnummer]
Wijl 't leed van een dier twee steeds viel te schromen.
Zelia's beeld met duizend lieflijkheden,
Dat hem verleden jaar had ingenomen,
181[regelnummer]
Zag hij nog altijd naast zich 't pad betreden,
Om daar de zoetste stem te laten hooren.
Maar kwamen eensklaps Irma's elfenschreden
184[regelnummer]
Dat peinzen op de schoonste wijze stooren,
Dan, als in 't diepst van d' oceaan verzonken,
Waar aarde en hemel spoorloos zijn verloren,
187[regelnummer]
Hield die godin hem in haar macht geklonken;
En leefden zij nog - 't was slechts voor elkander:
Nooit vond hij gaven, als in Irma blonken,
190[regelnummer]
Zoo gloeiend, boeiend, teeder, rijk en schrander.
| |
[pagina 235]
| |
Zang XIV Lava | |
[pagina 236]
| |
Sein erstes Wort und sein erster Blick
Hat alle Ruh' mir genommen,
Mich hat durchschaut er, mein ganz Geschick,
O Mutter! die Liebe ist kommen!
Ich möchte jauchzen, ich athme frei,
Und doch ist mir bang und beklommen,
Ich schmücke mich gern, dass ich schöner sei -
O Mutter! die Liebe ist kommen!
Ich hatt' ihn ein einziges Mal geseh'n,
Schon war sein Bild mir verschwommen,
Doch wollte es nimmer verweh'n, vergeh'n,
O Mutter! die Liebe ist kommen!
O wär' ich drunten in Wassers Grund,
Es wäre Allen zum Frommen....
..................
O weh' mir, dass ich ihn je geschaut,
Uud seine Stimme vernommen!...
Carmen Sylva, Stürme, Schiffbruch, VII: 9-26.
| |
[pagina 237]
| |
XIV Lava
1[regelnummer]
‘Zij komt!’ - Naâuw deed die blijde kreet zich hooren,
Of gansch 't paleis gevoelde een diep ontroeren.
Het lot, voortaan den edelsten beschoren,
4[regelnummer]
Zou, onbewust, Zelia met zich voeren;
En niemand waagde een antwoord op de vragen:
‘Zal dra een krans van rozen mij omsnoeren,
7[regelnummer]
‘Of worden al mijn bloesems afgeslagen?...’
Moet elk de zoetste hoop van heel het leven
Door onafwendbre vlagen weg zien vagen?
| |
[pagina 238]
| |
10[regelnummer]
't Geheim, in 't boek der toekomst reeds geschreven,
Door 't zwijgen stil gehuld in zware plooien,
Doet ieder beven voor 't is opgeheven.
13[regelnummer]
Het kind, dat liefde en argeloosheid tooien,
Zou diep geschokt zijn, als het hadd' geweten,
Dat parels strooien of te pletter gooien
16[regelnummer]
De taak was, haar, bij 't afzijn, toegemeten;
Als ze inzag, dat, waartoe ze ook mocht besluiten,
Steeds 't heil van dierb'ren wreed werd weggereten.
13[regelnummer]
Voorwaar, zij zou 't gewichtig woord nooit uiten,
Indien ze ervoer, wat lijfs- en ziels-gevaren
Voor haar en and'ren daaruit moesten spruiten.
22[regelnummer]
Bekoorlijk, als 't gekweel van zuiv're snaren,
Klinkt weêr haar stem, die, als de lier des goden,
Zelfs tijgerrazernij zou doen bedaren.
25[regelnummer]
Het vriendlijkst welkom wordt haar mild geboden,
En zij blijkt allen, die haar gaarne omgeven,
Tot stille vreugd en rein geneugt te nooden.
| |
[pagina 239]
| |
28[regelnummer]
De bliksemflits, den eik in 't hart gedreven,
Heeft niet zoo snel zijn jonge kracht gebroken
Als de englenblik, dien zij tot hem laat zweven,
31[regelnummer]
De ziel van Felix heeft in brand gestoken:
Een krater is daar plotsling diep geopend,
Waar vreemde feeën lava-zeeën koken.
.................
................
.................
34[regelnummer]
O woeste macht, de kracht van titans sloopend,
Ontwrichtend wat men vastgeworteld waande!
Gij, die, zoo tot het booze als 't goede nopend,
37[regelnummer]
Den weg ten hemel of ten afgrond baande:
Wie, liefde! heeft u met een gaaf geschapen,
Waar veler zon zoowel door rees als taande?
40[regelnummer]
Gij, godentelg! laagt maandenlang te slapen
In beider hart, en zijt toen opgesprongen
Met onverwinb're teederheid tot wapen.
| |
[pagina 240]
| |
43[regelnummer]
Gij hebt die twee tot zooveel min gedwongen,
Hen sluw verlokt met zooveel zwijmelklanken,
Dat nooit Sirenen zoo verleid'lijk zongen.
.................
................
.................
46[regelnummer]
Zelia vond bij hem eerst de echte spranken,
En Felix eerst bij haar de ware vonken,
Die 't hart aan hemelvuur slechts heeft te danken.
49[regelnummer]
Wat vroeger boeide was in 't niet gezonken,
De geur, de frischheid, 't malsch satijn der rozen,
Waarmeê die beide jonge zielen pronken,
52[regelnummer]
De dauw der onschuld, die 't geheimvol blozen,
Als glimlach van Aurore, in waas doet gloren,
Zijn voor hun echt tot band en pand gekozen.
55[regelnummer]
Geen mensch weerstaat dat paradijsbekoren:
De sterkste, die daartegen wilde strijden,
Ging steeds ten slotte jammerlijk verloren....
| |
[pagina 241]
| |
.................
................
.................
58[regelnummer]
'k Zie booze geesten op de wolken rijden,
Die heimlijk bitt're droppels laten vallen
Op twee, die eenzaam door het duister schrijden....
61[regelnummer]
Stil kruipt daar de angst, die 't leven zal vergallen,
Dat zij tot dan, door liefde, zoet gelooven.
De blijde woorden, die hen tegenschallen,
64[regelnummer]
Weerklinken hun als donders, die verdooven;
Een voorgevoel doet huiv'ren voor gevaren,
Die Paul en Irma alle vreugde rooven.
67[regelnummer]
Toch - schoon zich elk de teek'nen openbaren -
Blijft hij (zóó doet de min de wijsheid falen)
Waar hoop reeds wanhoop is, die bloem bewaren.
70[regelnummer]
En daarom zoekt hij troost in 't eenzaam dwalen,
In 't eindloos wegen van het voor en tegen
Om heel 't verleden voor den geest te halen,
| |
[pagina 242]
| |
73[regelnummer]
Of daarin nog iets gunstigs is gelegen,
Waardoor hij met een toekomst zich kan streelen!...
Ook Zij zoekt, ver van Paul, de stille wegen;
76[regelnummer]
Maar niet om met een hersenschim te spelen:
Haar sterke geest geniet bij 't overleggen
Van 't geen zij zich als hoofdtaak toe zal deelen,
79[regelnummer]
Indien gebeurt, wat somb're fluist'raars zeggen....
.................
................
.................
| |
[pagina 243]
| |
Considera opera Dei, quod nemo possit corrigere quem ille despexerit. 80[regelnummer]
Wanneer de tegenwind is opgestoken,
De golven woedend naar de boegen snellen,
Wordt hun geweld alleen door God gebroken.
83[regelnummer]
De sterveling, die hun de wet wil stellen,
Wordt opgewacht door 's afgronds schriktrawanten,
Die redd'loos hem in kille kluisters knellen.
86[regelnummer]
Nooit werd gepoogd, eene oproervaan te planten,
Dan om zich zelv' en and'ren te verderven....
Van alle kanten daagden Godsgezanten,
| |
[pagina 244]
| |
89[regelnummer]
Die 't booze zaad in eigen kwaad doen sterven:
De mensch zal zich slechts hoog'ren wil onttrekken
Om onheil te erven en als slaaf te zwerven.
92[regelnummer]
Alleen het goede kan het goede wekken,
En zelfs de heêmlen tot zijn dienaars maken,
Wier plicht gebiedt, het trouw tot hulp te strekken.
95[regelnummer]
De ziel mag blaken en in vuur geraken
Bij 't heimwee voeden naar de dierb're kusten,
Gelijk een baken, dat voor 't schip moet waken,
98[regelnummer]
Lett' ze op Gods wet als temster harer lusten:
De rijkste palm, de roemrijkste eerezetel
Valt hun te beurt, die kloek in 't leed berusten.
101[regelnummer]
De zonden brouwen in haar heksenketel
De doodsvergiften uit de ontboeide driften....
Wee over elk, die, liefdloos en vermetel,
104[regelnummer]
De korrels zijner wraak daaruit wil ziften!
| |
[pagina 245]
| |
Zang XV Behouden | |
[pagina 246]
| |
Mon coeur est en repos, mon ame est en silence.
Le bruit lointain du monde expire en arrivant,
Comme un son éloigné qu'affaiblit la distance,
A l'oreille incertaine apporté par le vent.
D'ici je vois la vie, à travers un nuage,
S'évanouir pour moi dans l'ombre du passé;
L'Amour seul est resté, comme une grande image
Survit seul au réveil dans un songe effacé.
Repose-toi, mon âme, en ce dernier asile,
Ainsi qu'un voyageur, qui, le coeur plein d'espoir,
S'assied avant d'entrer aux portes de la ville,
Et respire un moment l'air embaumé du soir.
Comme lui, de nos pieds secouons la poussière:
L'homme par ce chemin ne repasse jamais;
Comme lui, respirons au bout de la carrière
Ce calme avant-coureur de l'éternelle paix.
A. De Lamartine, Le Vallon
| |
[pagina 247]
| |
XV Behouden
1[regelnummer]
‘Zelia! driewerf dezen dag gezegend,
Daar u en mij, meer dan ik ooit dorst wachten,
Een lot bejegent, waar gebloemte uit regent.
4[regelnummer]
Het doel, waarnaar, plichtmatig, de ouders trachten,
Is, zekerheid voor 't levensdeel te vinden
(Zoo ver dit wordt gegund aan 's menschen krachten)
7[regelnummer]
Van hen, die zij reeds vóór hun aanzijn minden:
Zoodat ook wij, als dierbaarste onzer zorgen,
Alleen op 't geen uw heilzon zijn kon zinden.
| |
[pagina 248]
| |
10[regelnummer]
Zij rijst op eens en schenkt me een gulden morgen,
Waar 'k recht slechts had wat avondlicht te vragen:
'k Vind eensklaps voor uw toekomst hechte borgen
13[regelnummer]
In liefde en trouw, u grensloos toegedragen
Door d' edelman, wiens deugden, naar 'k ontwaarde,
Hem maken tot uw hoogste welbehagen.
16[regelnummer]
Thans acht ik mij den mildst bedeelde op aarde:
Een schitt'rend huûwlijk wordt u aangeboden,
Daar Felix mij zijn wenschen openbaarde.’
.................
................
.................
19[regelnummer]
Vroeg had de vorst haar tot zich laten nooden
En ijlings was ze, als koningin der rozen,
Den tuin uit naar zijn studiezaal gevloden.
22[regelnummer]
O aanblik! om verrukt een wijl te pozen:
De vader, dien ze als afgod schier vereerde,
En steeds als hoogste voorbeeld had gekozen,
| |
[pagina 249]
| |
25[regelnummer]
Opdat zij al wat goed en groot is leerde,
Stond fier en forsch, alsof de last der jaren
Hem niet meer deerde, ja, zijn jeugd hier keerde,
28[regelnummer]
Haar met zoo diepe blijdschap aan te staren,
Dat daar een zaligheid in viel te ontdekken,
Zoo groot als ooit den mensch kon wedervaren.
31[regelnummer]
Die glans weerkaatste ook in Zelia's trekken;
En jeugd en grijsheid praalden met de schoonheid,
Die vreemden zelfs tot hulde en vreugd moest wekken.
34[regelnummer]
Als de eik, die breed en hoog zijn rijke kroon breidt,
Tot beeld van waardigheid en macht verheven;
Als klimop, dat zijn bloemenpracht ten toon spreidt,
37[regelnummer]
Door zich in 't zweven om den stam te weven:
Dus was aan 's vaders zijde 't kind ontloken
Vol lieflijkheid, door taal niet weêr te geven.
40[regelnummer]
Hij had zijn eerste woord nog niet gesproken;
Maar stellig zou 't de beste tijding brengen.
Haar hart is stil in jubel uitgebroken
| |
[pagina 250]
| |
43[regelnummer]
En 't oog zou gaarne vreugdetranen plengen.
De bede, 't vurigst in haar opgerezen,
Was immers steeds, dat de Almacht zou gehengen,
46[regelnummer]
Dat ze eens zijn troost en heilstar werd geprezen?...
Geen twijfel! dat geluk werd haar geschonken;
Geheel zijn wezen geeft het haar te lezen....
49[regelnummer]
Zij hoort hem aan, van hemelvreugde dronken,
Tot eensklaps 't licht hare' oogen is ontweken....
Naâuw heeft de naam des echtgenoots weêrklonken,
52[regelnummer]
Of al haar moed en wilskracht zijn bezweken;
De vorst kan zijn verbazing niet betoomen,
Als hij haar nu ziet huiv'ren en verbleeken.
55[regelnummer]
Kan zoo de vreugd het bloed terug doen stroomen?
Had ze ooit gevreesd, dat nooit zou zijn verkregen
Wat nu als 't ware is in 't gemoet gekomen?...
58[regelnummer]
Een oogwenk heeft zij na zijn taal gezwegen,
Maar toen werd haar een kelk, zoo wrang geboden,
Dat ze uit de wolk in d' afgrond is gezegen.
| |
[pagina 251]
| |
61[regelnummer]
Als noodkreet is 't haar lieven mond ontvloden:
‘Het mag niet meer! die echt, die zoete droomen
Vervullen kon, zou Paul onfeilbaar dooden!!!’
64[regelnummer]
‘Wien? welken Paul? 'k heb nooit dien naam vernomen!’
Herneemt de vorst, op eens te wreed verslagen....
Fluks laat hij voor zijn geest de vrienden komen,
67[regelnummer]
Maar vindt geen prins om zulk een naam te dragen. -
‘Hier is zijn brief, dien 'k gistren heb ontvangen,
En heden wilde ik hem en Felix vragen,
70[regelnummer]
‘Dat geen van beide een huuwlijk zou verlangen,
Indien de vriendschap ons door 't leven voerde....’
- Die argloosheid, die pareldauw der wangen,
73[regelnummer]
Die reine min, die 't schuldloos hart omsnoerde,
Daar wordt de vader innig door bewogen....
Maar 't was een giftbeet, die zijn ziel ontroerde,
76[regelnummer]
Zoodra zijn blikken over 't vloekschrift vlogen.
Onnoodig daar een letter van te spellen:
't Plaatst grijnzende een verrader voor zijne oogen.
| |
[pagina 252]
| |
................
................
.................
79[regelnummer]
Wát martelingen hem ook naamloos kwellen,
Het kloek verstand herneemt terstond zijn rechten,
En zal scherpzinnig deze ramp herstellen,
82[regelnummer]
Door geen beteeknis aan den brief te hechten;
't Bevroedt, dat hij nog in die zelfde stonde,
Het pleit te haren bate moet beslechten.
85[regelnummer]
Als bode, die 't gehoopte nieuws verkondde,
Brengt 's vorsten lach de dochter tot bedaren:
‘Wees zonder zorg! Paul sterft niet aan zijn wonde,
88[regelnummer]
Grootmoedig doet hij u weldra ervaren,
(Want hij kan niets dan uw geluk beoogen)
Dat gij u voor prins Felix kunt verklaren.
91[regelnummer]
Gij hebt u beide in uw gevoel bedrogen,
Wat ge, onervaarnen, liefde wildet heeten,
Was slechts een vriendlijk, weêrzijdsch mededoogen.
| |
[pagina 253]
| |
94[regelnummer]
Uw ziel, vreest Paul, wordt wis vaneen gereten,
Verliest gij hem - van daar zijn klagend schrijven.
Hij heeft, dat gij 't voor hem ducht, slechts te weten,
97[regelnummer]
Om daadlijk al zijn kommer weg te drijven....
Opdat gij de inspraak van 't gemoed moogt volgen,
Ziet gij hem ras graag verre van u blijven.’
100[regelnummer]
Benijdb're jeugd! de storm hef zich verbolgen
En drijf de zee in wanhoop naar de wolken,
Uw boot wordt omgekanteld noch verzwolgen,
103[regelnummer]
En tart, door eng'len wis bestuurd, de kolken.
Bevoorrechte! onbewust van uw gevaren,
Blijft vaak een glimlach nog uw rust vertolken.
106[regelnummer]
Naauw mocht Zelie uit 's vorsten taal ontwaren,
Wat zij gehoopt had, zonder 't eens te speuren,
Of op 't Beloofde Land doet hij haar staren.
109[regelnummer]
De orkaan drijft af; de sombre wolken scheuren,
De zon schijnt schoon als ooit, om haar te manen,
Het hoofd voor altijd vrij en fier te beuren.
| |
[pagina 254]
| |
112[regelnummer]
Daar dringt de glans van 't oog weêr door de tranen,
Het diep verdriet behoort reeds aan 't verleden;
't Hart zonder hartstocht mocht voorzeker wanen,
115[regelnummer]
Dat elk zich tot zijn heil liet overreden,
Om allen met den liefdeband te omvatten,
Dien onschuld en belangeloosheid smeedden.
118[regelnummer]
Met juistheid wist de vorst haar min te vatten
Voor Paul: zoodra zij die der jeugd ontmoette,
Zou gene als waterbel in droppels spatten.
.................
................
.................
121[regelnummer]
O, uchtend! die men, dankbaar zuchtend, groette:
Daar treedt de bruid haar kleedzaal uit, omstrengeld
Van mirtenkruid en frissche spruit der zoete
124[regelnummer]
Oranjebloesems, waar de dauw in bengelt.
Aan arm en hand prijkt diamant, gedreven
In gouden rand. De blanke kant, gemengeld
| |
[pagina 255]
| |
127[regelnummer]
Met d' eed'len schijn van 't wit satijn, omgeven
Van hermelijn, doet, zacht en fijn, de glansen
Van sneeuw en licht, haar lief gezicht om zweven.
130[regelnummer]
Het fraaist gebloemt, waar 't Oost op roemt, vlecht kransen,
Die wonderbaar haar kleur elkaâr hier schenken,
En in de lucht een geurenvlucht doen dansen.
133[regelnummer]
Zoo is het kleed, haar toegereed op 't wenken
Der goede fee, die aan de beê der schoone
Met wat de jeugd het meest verheugt, wil denken.
136[regelnummer]
Wáár ooit de Min zich schitt'rend in vertoone,
Met hoogste kracht doet zij haar pracht ons gloren,
Waar de onschuld lacht, wier toovermacht zij kroone.
139[regelnummer]
Door godenluim uit golvenschuim geboren,
Roept haar de zon als vreugdebron, en blijde
Treedt als vorstin de bruid nu in haar sporen:
142[regelnummer]
Als dageraad, die opwaarts gaat, ten tijde
Dat, onverzaad, de geest van 't kwaad moet vlieden,
Opdat aan 't goed het rein gemoed zich wijde.
| |
[pagina 256]
| |
145[regelnummer]
Dit - is haar wil - moet vroom en stil geschieden:
Zij heeft het veil om naar het heil te streven
Van d' edelman, die wat hij kan zal bieden,
148[regelnummer]
Opdat ze elkaâr als 't zaligst paar doen leven.
| |
[pagina 257]
| |
Zang XVI Verloren | |
[pagina 258]
| |
Hélas! que j'en ai vu mourir de jeunes filles!
C'est le destin. Il faut une proie au trépas.
Il faut que l'herbe tombe au tranchant des faucilles;
Il faut que dans le bal les fôlatres quadrilles
Foulent des roses sous leurs pas.
Il faut que l'eau s'épuise à courir les vallées:
Il faut que l'éclair brille, et brille peu d'instants;
Il faut qu'avril jaloux brûle de ses gelées
Le beau pommier, trop fier de ses fleurs étoilées,
Neige odorante du printemps.
Oui c'est la vie. Après le jour, la nuit livide.
Après tout, le réveil, infernal ou divin.
Autour du grand banquet siége une foule avide;
Mais bien des conviés laissent leur place vide,
Et se lèvent avant la fin.
Victor Hugo, Fantomes
| |
[pagina 259]
| |
XVI Verloren
1[regelnummer]
O, gruwelnacht! bewolkt met booze geesten,
Die elken hartstocht slaan met vuurge zweepen,
Begooch'len met een droom van uchtendfeesten,
4[regelnummer]
Als ze onervaarnen in moerassen slepen!...
Hoe wist gij Paul zoo om den tuin te leiden,
Dat de eêdle door uw klauwen werd gegrepen?...
7[regelnummer]
Waar was zijn oordeel, toen uw leugens vleiden,
Dat de onberaden stap tot heil zou strekken?...
Zoo zeker moest hij hem verderf bereiden,
| |
[pagina 260]
| |
10[regelnummer]
Dat wond'ren slechts aan zulk gevaar onttrekken.
O, droef taf'reel met bloed en traan geteekend,
Dat diep Zelia's fijn gevoel moest wekken,
13[regelnummer]
Als 't roerend van hun stillen omgang sprekend,
Bewees dat ze over heil en ramp beschikte....
Verbijsterd, heeft hij d' uitslag niet berekend,
16[regelnummer]
Toen hij met heimwee in 't verleden blikte,
Haar arg'loos nu met and'ren hoorde stoeien,
En hem een lach meer dan een gil verschrikte!...
19[regelnummer]
Men doet geen bergstroom naar de hoogte vloeien,
Geen slang als arend langs de wolken zweven,
Geen rozen weêr ontluiken na 't verbloeien!...
22[regelnummer]
En toch, zoo onverstandig was zijn streven!...
Als waâr 't niet vruchtloos, krachten aan te wenden,
Wanneer - als vaak - het lot heeft last gegeven,
25[regelnummer]
Dat liefde met ‘teleurgesteld’ moet enden.
Gij, arme dwaas! hebt u voor 't eerst vermeten
- Maar ook voor 't laatst - Zelie een brief te zenden...
| |
[pagina 261]
| |
.................
................
.................
28[regelnummer]
Nauw moet hij 't waagstuk onherroep'lijk heeten,
Of zoo schrikwekkend rijst het voor zijne oogen,
Dat hij het reuzenspook niet kan vergeten.
31[regelnummer]
Het ijz'ren juk der vrees houdt hem gebogen;
De slaap vlucht weg; de furiën genaken,
Die spotten met zijn raadloos onvermogen,
34[regelnummer]
Nu hij de daad liefst ongedaan zou maken.
Op vlindervleugels wordt zijn lot gedragen,
Waarvoor zelfs Argus nooit genoeg kon waken.
37[regelnummer]
Zal hij de roek'loosheid aan Irma klagen?
Haar meening nopens d' uitslag, en de paden,
Die na een ramp nog open blijven, vragen?
40[regelnummer]
Gelijk de lucht, op eens met damp beladen,
Is de eertijds held're geest, die licht wil vinden
In 't geen de jonge zuster hem zal raden...
| |
[pagina 262]
| |
43[regelnummer]
Als de uchtendwinden 't nachtfloers doen verzwinden
Komt, steelsgewijs, door medelij bewogen,
Een fee den slaapband voor zijne oogen binden.
46[regelnummer]
En zoo voelt de uitgeputte haar vermogen,
Dat zij hem uren lang kan overheeren,
En hij ten laatste ontsteld is opgevlogen,
49[regelnummer]
Dewijl de zon reeds weêr naar 't west wil keeren.
Reeds gistren echter had de vorst doen weten,
Dat hij dien dag zijn dienst niet zou begeeren.
52[regelnummer]
Dus dreigt geen grief, dat de arbeid werd vergeten,
En kalmer dan hij wachtte na 't gebeurde,
Werd tusschen hoop en vrees de tijd gesleten.
55[regelnummer]
De lelie, die geknakt en eenzaam treurde,
Steeds bleek en koel, verscholen in haar zwijgen,
Is Irma als zij Paul in 't bosch bespeurde.
58[regelnummer]
Door haar gevoel kan zij een maatstaf krijgen
Voor 't zijne. 't Naamloos leed, dat beide dragen,
Doet eensklaps haar besluit vol kloekheid stijgen.
| |
[pagina 263]
| |
61[regelnummer]
‘Ons schip is redd'loos op een klip geslagen,
Geen stervling kan het hoog gevaar bezweren:
Dus niets mag ons vertrek een uur vertragen.’
64[regelnummer]
Die wijsheid klinkt hem als een dwaas beweren:
't Geslingerd hart wil dat verlies niet dulden
En zich verwijtend tegen Irma keeren.
.................
................
.................
67[regelnummer]
Zijn 't noodgestalten, die de lucht vervulden,
Onzichtbaar vrees verspreidend, slechts te speuren,
Wanneer ze zich in ‘voorgevoel’ onthulden?...
70[regelnummer]
Wie drukken 't hart met iets, dat stemt tot treuren?
Terwijl ge 't leed niet eens een naam kunt geven,
Maar zorgvol peinst ‘daar kan iets kwaads gebeuren....’
73[regelnummer]
Het tweetal wordt door angst in huis gedreven:
't Gaat spraakloos.... sluipend schier zijn kamer binnen;
En daar wordt eensklaps 't sluierkleed geheven,
| |
[pagina 264]
| |
76[regelnummer]
't Geheim ontraadseld der ontstelde zinnen:
Paul, bleeker nog dan bleek, blijft roerloos staren,
Als een, dien 's afgronds machten overwinnen.
79[regelnummer]
Daar ligt de Hoop met uitgerukte haren;
Daar zinkt zieltogend de arme Liefde neder,
't Geloof aan heil verdwijnt daar in de baren....
82[regelnummer]
Vernielend treft de orkaan den hoogen ceder:
Den brief, in 't onberaden uur verzonden,
Vindt hij als vonnis op zijn tafel weder.
85[regelnummer]
De letters, branden, die zijn loon verkonden:
‘Vertrek!’ staat daar met 's vorsten hand geteekend,
Als 't diepst verderf, gestort uit hellemonden.
88[regelnummer]
Een blik.... en Irma heeft de ramp berekend;
Zij weet, dat troosten haar slechts kan vergrooten;
Met vreemden glimlach 't somber zwijgen brekend,
91[regelnummer]
Roept ze uit: ‘De loopbaan ligt hier afgesloten;
Maar elders zal een heerlijk lot vergoeden,
Dat we onrechtvaardig thans zijn weggestooten.
| |
[pagina 265]
| |
94[regelnummer]
‘Voort! laten wij naar gunstige oorden spoeden,
En grooter ons dan 't reuzen noodlot toonen....
Slechts geestkracht stelpt waar hartewonden bloeden....’
97[regelnummer]
En zoo aanvaarden zij de doornenkronen:
Dien zelfden nacht nog zijn zij heengetogen
Om ver van daar in 't vreemde land te wonen.
.................
................
.................
100[regelnummer]
De tijd is met zijn lust en last vervlogen;
Paul komt den harden slag in 't eind te boven:
Het vroeg're vuur vlamt in zijn schrandere oogen
103[regelnummer]
En aan een toekomst durft hij weêr gelooven;
Hij denkt Fortuin eens bij de lok te vatten,
Hoe eindloos ver ze ook schijn' vooruit gestoven.
106[regelnummer]
De op cijns gestelde geest werpt nieuwe schatten
In plannen, die zelfs wereldheil bedoelen.
Toch blijkt, dat hij zich vruchtloos af zal matten,
| |
[pagina 266]
| |
109[regelnummer]
Daar 't lot zijn onwil kwetsend laat gevoelen.
Waarheen de zwervers ook den steven richten,
't Zijn booze golven, die hun hulk omspoelen,
112[regelnummer]
Waarvoor het kloek en wijs beleid moet zwichten.
Een sterke hand blijkt in 't geheim te werken
Om te ondermijnen, wat zij willen stichten.
115[regelnummer]
Schoon zij 't vermoeden niemand laat bemerken
Meent Irma, dat de vorst de schuld moet dragen,
Dat zij, als vogels met doorschoten vlerken,
118[regelnummer]
Nooit in 't bereiken eener hoogte slagen.
Bedrogen liefde spant met wraakzucht zamen
Om 't waarlijk edele uit haar hart te jagen.
121[regelnummer]
Verbitt'ring, wrevel, driften zonder namen,
Doen de eene bloem na de andere in haar kwijnen;
Zij martelt zich door 't heil der zon te ramen,
124[regelnummer]
Die op hun levenspad had kunnen schijnen;
Door al de goede kansen na te tellen,
Die ze een voor een onredbaar zag verdwijnen.
| |
[pagina 267]
| |
127[regelnummer]
Toch - meent zij - zou 't verleden haar niet kwellen,
Indien 't slechts haar, niet Paul hield neêrgebogen,
En hem de toekomst nog iets goeds woû spellen.
130[regelnummer]
Maar dat zweeft wederkeerig hem voor oogen:
Hij lijdt het zwaarst om 't geen ook zij moet torschen.
Heeft soms zoo de een als de ander zich bedrogen?...
133[regelnummer]
Wie, menschlijk hart, zal uw geheim doorvorschen?...
| |
[pagina 269]
| |
Zang XVII Ontsluierd | |
[pagina 270]
| |
22[regelnummer]
Ik zal uw' geest terstond de ontraads'ling schenken,
En, gij, hoor toe! mijn woorden zijn bij machte
Met onderricht van hoog gewicht te drenken.
25[regelnummer]
De teugel van zijn wil, de wel bedachte,
Verwierp de man, die nimmer werd geboren,
En hij verdoemde zich en zijn geslachte.
28[regelnummer]
Het zieke menschdom ging alzoo verloren....
...................
52[regelnummer]
Ik zie uw geest in strik geklemd, ter zake
Van menig denkbeeld, thans in u geboren
En vurig wenscht hij, dat men hem dien slake.
...................
76[regelnummer]
Het menschlijk schepsel moet zijn voordeel halen
Uit al die gaven; en, mocht eene ontbreken,
't Zou 't met verlies zijns adeldoms betalen.
79[regelnummer]
Alleen de zonde geeft hem 't slaventeeken,
En doet hem 't beeld van 't Hoogste Goed ontberen,
Zoodat voor hem Zijn licht schier is geweken.
82[regelnummer]
Ter waardigheid zou 't schepsel nooit meer keeren,
Zoo 't niet, wat schuld geleêgd had, vullen konde
Met juiste straffen tegen 't boos begeeren.
85[regelnummer]
Toen uw natuur geheel verviel tot zonde
In hare kiem, is ze uit die waardigheden
En 't Paradijs gezet te zelfder stonde.
Dante, Par. VII.
| |
[pagina 271]
| |
XVII Ontsluierd
1[regelnummer]
De tijd verslijt de zonden en de deugden:
Toch kunnen enk'le wonden niet genezen,
Toch kent elk vreugden, die hem altijd heugden.
4[regelnummer]
Het onweêr, eens zoo teisterend gerezen,
Werd nooit in Irma's ziel geheel bezworen.
‘Wat zijt gij, en wat hadt ge kunnen wezen?...
7[regelnummer]
Liet zich als vraag met pijnlijk antwoord hooren.
Als 't vuur, dat doodend uit den krater vloeide
Op bloem en kruid, uit warmte en dauw geboren,
| |
[pagina 272]
| |
10[regelnummer]
Zoo kruiste een brandpijl, die 't gemoed verschroeide,
Haar geest om onmeêdoogend steeds te zengen,
Wat soms nog heimlijk liefdevol herbloeide.
.................
................
.................
13[regelnummer]
Men zal aan 't strand den zomer door gaan brengen,
De zeelucht zal hun frisch langs 't voorhoofd stroomen,
Om staalkracht in de zenuwen te mengen.
16[regelnummer]
Zoo werd de verre reis dan ondernomen,
Als vogels, die, op lente's wiek gedragen,
In 't voorjaar hoopvol uit het oosten komen.
19[regelnummer]
Maar nauwlijks zijn hun tenten opgeslagen,
Of daar, helaas! verschijnt ook 't schuldloos wezen,
Waarin zij de oorzaak aller rampen zagen.
22[regelnummer]
Toen eerst kon Paul in 't hart van Irma lezen:
't Geheim werd aan zijn peilloos floers onttogen,
En wat soms twijflend in hem was gerezen,
| |
[pagina 273]
| |
25[regelnummer]
Stond, vol schrikwekkend licht, hem woest voor oogen:
Een hartstocht, zoo als haar aan Felix snoerde,
Had feller nooit op aarde een vrouw bewogen.
28[regelnummer]
't Was een orkaan, die 't diepst der zee beroerde;
Een ondier, dat, verborgen in de bladeren,
Op 't sluw verderven van zijn pleegster loerde.
31[regelnummer]
Door, koel bereeknend, al haar kracht te gaderen,
Weet Irma zoo zich zelve te overwinnen,
Dat zij Zelia opgeruimd kan naderen.
34[regelnummer]
Met lach en scherts zit zij het net te spinnen,
Dat de Oosterlinge plots'ling zal verworgen
Met allen, die zij lief heeft en haar minnen.
37[regelnummer]
Zelia, vriend'lijk als de zomermorgen,
Wil gaarne broêr en zuster welkom heeten.
Als vroeger, argloos steeds en zonder zorgen,
40[regelnummer]
Heeft zij hare eerste liefde schier vergeten.
Zij kan met Felix dus gereedlijk wanen,
Dat Paul noch Irma daarvan ook meer weten.
| |
[pagina 274]
| |
43[regelnummer]
De wanhoop wil zich heimlijk wegen banen,
En wordt zij door een boozen geest gedreven,
Dan gaat ze onmisbaar naar onwisb're tranen.
46[regelnummer]
Toen 't schitt'rend feest bij Felix werd gegeven,
Sloeg Irma's uur. Zij is met Paul gekomen,
En toen elk heenging stil in huis gebleven.
49[regelnummer]
Daar werd het helsche waagstuk ondernomen:
Zij, 't kwaad bewustloos plegend, woest, waanzinnig,
Verscheen, verdween als 't spook van wilde droomen.
52[regelnummer]
Dus werd juist zij verslagen, die zoo innig
Elks welzijn wilde, dat geen ziel, als hare,
Den naaste steunde, troostvol en aanminnig.
55[regelnummer]
Hoe 't recht de boosheid soms ook schijnbaar spare,
Inwendig zal het altijd strenger spreken,
Opdat ze onfeilbaar loon naar werken gare.
58[regelnummer]
Ze ontweken eindlijk de onheilvolle streken,
Waar allen met de hoop gekomen waren,
Die jammerlijk verbleeken moest en breken.
| |
[pagina 275]
| |
61[regelnummer]
Zoo gaat het dikwijls: wat geluk kon baren,
Staaft enkel, hoe berekeningen falen,
En menschen steeds het lot ten speelbal waren.
.................
................
.................
64[regelnummer]
Het baat niet, dat zij uit elkander dwalen:
Eene onbekende hand voert hen weêr zamen.
Zelia moet aan 't strand herstel gaan halen,
67[regelnummer]
Want kunst en wetenschap zien zich beschamen
Door 't gift, dat in hare aderen blijft woeden.
't Was toen, dat ook de ontembre wenschen kwamen,
70[regelnummer]
Die Nemesis met Irma's bloed liet voeden:
Bezorgd, hoort Paul haar plotseling verklaren,
Dat zij zich weêr naar 't westen denkt te spoeden.
73[regelnummer]
Gij schat vergeefs haar smart der laatste jaren:
Zij kan dien last ten laatste niet meer dragen.
Iets drijft haar om weêr op de plek te staren,
| |
[pagina 276]
| |
76[regelnummer]
Waar zij 't gevloekte plan, helaas! zag slagen.
En eeuwig volgen haar de mijmeringen,
Die bitter over 't wreede misdrijf klagen.
79[regelnummer]
Dan is 't of slangen haar de keel toewringen,
Of gloeiende adem haar eens zal doen stikken.
Dus kilte en zilte damp moet haar doordringen,
82[regelnummer]
Als dauw, die 't dorrend loof weêr kan verkwikken;
De zeewolf zal het gruwzaam spook verslinden,
Welks glazig oog haar dag en nacht doet schrikken.
85[regelnummer]
Als Paul en Irma zich aan 't strand bevinden,
Komt langzaam haar iets lieflijks soms beschijnen,
Als de eerste scheemring voor geheelde blinden.
88[regelnummer]
Maar ach! te ras ziet zij dat weêr verdwijnen:
Een schim verrijst zoo somber voor hare oogen,
Dat zij haar laatste kracht voelt ondermijnen.
91[regelnummer]
Zelia was ook naar dat strand getogen,
Als heimlijk uit het graf omhoog geslopen,
Met bleek gelaat en 't ranke lijf gebogen.
| |
[pagina 277]
| |
94[regelnummer]
Toch ligt daar nog een edel hart in open:
De zwarte ramp belet geen stille vreugden,
Vrucht van begins'len, die tot eerbied nopen.
97[regelnummer]
Daaruit ontspruit het heir van heldendeugden,
Die de Ouden reeds als een'ge grootheid roemden,
Die de aarde steeds verjeugden en verheugden.
100[regelnummer]
Wanneer verdoemden uit den afgrond doemden
En, krassend als verhongerende raven,
Den naam van wie juist werd gevonnisd noemden,
103[regelnummer]
Hem kennis van zijn eindloos lijden gaven,
Dan werd geen dieper wee en rouw geboren,
Als nu Zelia's trekken Irma staven,
106[regelnummer]
Wat lot zij aan die onschuld heeft beschoren.
Geen middel blijft meer om zich lucht te geven -
Dan in haar schuld den rechter te doen hooren....
109[regelnummer]
Toen is ze in boei en naar 't schavot gedreven,
En hebben Felix' en Zelia's beden
Haar uit den afgrond weêr tot God geheven.
| |
[pagina 278]
| |
.................
................
.................
112[regelnummer]
Waar de indruk lig van menschelijke schreden
Bij bloemvalleien, klippen of woestijnen,
Daar is gezwoegd, gestreden en geleden....
115[regelnummer]
Al laat de vreugde vaak haar feestlicht schijnen,
De wolken zullen altijd zamenpakken;
Onzichtbre vingers plooien rouwgordijnen
118[regelnummer]
En strooien elken oceaan met wrakken.
Vernielers zwerven om arduin te gruizen
En takken in de lente weg te hakken.
121[regelnummer]
Voor rampspoed is geen schut in schaamle kluizen,
Al meent de aanzienlijke hem daar te ontvlieden;
De groote huizen torschen groote kruizen,
124[regelnummer]
Schoon de arme waan, dat zij slechts blijdschap bieden.
't Lot staat gelijk: Voldoende is 't mensch te wezen,
Aan arm en rijk zal 't zelfde recht geschieden.
| |
[pagina 279]
| |
127[regelnummer]
Maar wien ook 't giftigst kruid worde uitgelezen,
Waar ooit de diepste wonde zij geslagen,
De balsems, die verzachten of genezen,
130[regelnummer]
Kan ieder in zijn hart steeds met zich dragen:
Gekweekt wat ge edel, schoon en waar moogt heeten,
En licht giet ge in de donkerste onweêrsvlagen!
133[regelnummer]
Het lot, dat tegen u de macht ontketen,
Welke op u wachtte sinds gij werdt geboren,
Wordt meest aan 't geen waar 't niet uit kiemt geweten.
136[regelnummer]
Gij bracht het voort, indien ge 't na wilt sporen:
Gij roept den geest, die heelen kan en dooden,
Door u wordt zijn betoovring ook bezworen.
139[regelnummer]
Geen toeval, geen geweld van duist're goden:
Des menschen eigen werk kwetst hem en anderen,
Dewijl hij vruchten rooft, hem streng verboden.
142[regelnummer]
Hij kan het zaad der snoodste daad veranderen,
Zoodat het straffen afdeinst voor 't verschoonen.
Hij zegeviert als koning aller schranderen,
| |
[pagina 280]
| |
145[regelnummer]
Die grooter zich dan 't hardste lot zal toonen:
't Gebruik der kracht, in hoofd en hart gegoten,
Bepaalt het zoete en 't bittere aller loonen.
148[regelnummer]
Gij zult geen mensch, hoe diep hij viel, verstooten!
Wie afdwaalt heeft op deernis strenge rechten....
Slechts worde U elks verleden gansch ontsloten,
151[regelnummer]
U blijk wat draden dat te zamen hechtten,
Wanneer en hoe en waar het werd geweven....
En lauw'ren zult Ge welligt willen vlechten
154[regelnummer]
Voor velen, die soms jammerlijk misdreven.
't Zal u tot huldiging der uitspraak voeren:
Wie alles kent, kan alles schier vergeven.
157[regelnummer]
Daar is geen god, die listig ligt te loeren
Op zwakken, die ijlhoofdig 't kwaad bedrijven.
Daar is een God, die hen aan zich wil snoeren,
160[regelnummer]
Door liefde als éérst gebod voor elk te schrijven;
Die roept: ‘Wie staat, zie toe, dat hij niet valle!’
Opdat wij needrig en zachtmoedig blijven.
| |
[pagina 281]
| |
163[regelnummer]
Die last geeft, dat de hoogste jubel schalle
Bij 't keeren van den zondigen boetvaardige;
Die, waar ook 't kwaad het heil der deugd vergalle,
166[regelnummer]
Toch 't rijkste loon schenkt aan den edelaardige.
Neem 't kruis op van dien God en druk zijn sporen:
Wees elk een minnenswaardige rechtvaardige,
169[regelnummer]
En aarde en hemel zullen u behooren.
| |
[pagina 282]
| |
Formavit igitur Dominus Deus hominem de limo terrae et inspiravit in faciem eius spiraculum vitae et factus est homo in animam viventem. Pulvis es et in pulverem reverteris. 170[regelnummer]
‘Wat is de Mensch?’
‘De speelbal van zich zelven;
Meest tastend naar de beelden zijner droomen....
Vol ijver, zich en and'ren 't graf te delven
173[regelnummer]
‘Van 't geen vol liefde en hoop werd ondernomen,
Terwijl hij waant te stichten en te sterken
Wat hem in hoofd of hart is opgekomen!’
176[regelnummer]
‘Wat is de Mensch?’
‘Het kind van zijne werken!...
Hem is 't gegeven, zelf zijn lot te weven;
Zich 't levenspad voor altijd af te perken.
| |
[pagina 283]
| |
179[regelnummer]
Zijne oogen, die door 't eindelooze zweven,
Daar zonnen volgen in haar bliksemvluchten;
Waarvoor zelfs woud- en zeegedrochten beven,
182[regelnummer]
Doen hem - bijziende! - vuur zich zelven duchten....
Hoe rijkdom, macht en luister hem omringen,
Een blik in eigen ziel dwingt hem tot zuchten....’
.................
................
.................
185[regelnummer]
't Is grootsch, in verre nachten door te dringen;
Daar 't zwart verleden weêr met licht te kleeden;
De schimmen uit de klauw des doods te wringen,
188[regelnummer]
Opdat ze in 't heden vrij te voorschijn treden;
Lang uitgestorven rassen te zien rennen;
Voorwerelds plant en boom en dier to ontleden;
191[regelnummer]
Maar grootscher is 't, zich zelven wel te kennen!...
.................
Wat is de Mensch, die wond'ren kan verrichten,
Die in verbeeldingsvaart, op serafspennen,
| |
[pagina 284]
| |
194[regelnummer]
De vonken rooft van heilge hemellichten;
Die al 't geschaap'ne cijnsbaar weet te maken,
En toch voor eigen zwakheid vaak moet zwichten!...
197[regelnummer]
Wat is hij, die door geestdrift 't hart voelt blaken,
Voor eng'lendeugd en helgeneucht ontvankelijk;
Die and'ren, niet zich zelven, kan bewaken!...
................
200[regelnummer]
‘Als stof is hij onedel en vergankelijk;
Als geest onsterf'lijk: edel als de reinste;
Steeds, dwaalbrein of genie, van God afhankelijk,
203[regelnummer]
‘Hij: ziel in lichaam, is het grootste in 't kleinste.’
10 Juni 1883 |
|