Canzonen
(1885)–Joan Bohl– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
Buio d'inferno, e di notte privata
D' ogni pianeta sotto pover cielo,
Quant' esser può di nuvol tenebrata
Dante, Purg. XVI: 1-3
Amor, che nella mente mi ragiona,
Cominciò egli allor sì dolcemente,
Che la dolcezza ancor dentro mi suona.
Lo mio Maestro, ed io, e quella gente
Ch' eran con lui, parevan sì contenti,
Com' a nessun toccasse altro la mente.
ib. II: 112-117.
| |
[pagina 79]
| |
De ToonkunstI
De menschen hadden 't paradijs verloren....
Daar zaten zij, in stom gepeins verzonken;
Geen licht scheen meer voor 't arme paar te gloren,
Om andermaal de liefde in hen te ontvonken.
Geen woord van troost viel van de bleeke lippen,
En de oogen, eens vol vlammen, schenen, dronken
Van tranen, doffe, in rouw gefloersde stippen;
't Beklemde hart, dat telkens dacht te breken,
Liet - taal der boete - zucht bij zucht ontglippen,
Als uitgeput door lang en vruchtloos smeeken.
| |
[pagina 80]
| |
II
Als de arend, naar den top der rots geweken,
Waar de eenzaamheid hare angsten spreidt en schrikken,
Zijn zij gevlucht naar stille, woeste streken.
Zal nooit de vreugde hen meer tegenblikken?
Geen toekomst meer voor hen haar sluier scheuren?
Geen frissche teug de smachtenden verkwikken?
Moet daar het paar vergaan in hooploos treuren,
En zijn zij zoo gevallen door de zonde,
Dat kracht te kort schiet om hen op te beuren,
En 't leven wegzinkt tot één jammerstonde?
III
Gelijk de stem, die aan den slaaf verkondde,
Dat hem de gulden vrijheid wordt geschonken,
Als balsem op een doodelijke wonde,
| |
[pagina 81]
| |
Als sterren, die een blinde tegenlonken,
Voer stichtend, dichtend, lichtend door die droeven
Een wondervolle kracht; want tonen klonken,
Schoon als de heilgroet aan wie hulp behoeven,
Gewenscht als 't onderpand van held're dagen,
Rijk als de vreugde, die de zaâlgen proeven,
En 't hart doortrilt met naamloos welbehagen.
IV
Wat werd daar door het firmament gedragen?...
Wat was het, dat, nu liefelijk en teeder,
Dan schier met een geweld van donderslagen,
Hier bloemen streelend, ginds den trotschen ceder
De kruin vernielend, daalde uit hooger sferen?
Wat engel boog tot stervelingen neder
| |
[pagina 82]
| |
Om onderwerping aan Gods wil te leeren?...
Om 't droeve hart aan stroeve smart te ontrukken,
Het oog van de aarde naar de zon te keeren,
En troostend over lijders heen te bukken?
V
Wie deed ter woestenij zelfs bloemen plukken,
Den geest de ketenen der zorg verbreken
Om, vrij en vroed, in ongestoord verrukken,
Zich zelv' en and'ren moed in 't hart te spreken?
Wie deelde aan afgematten vleugels mede
Om, boven allen, die in 't stof bezweken,
Ter rust te gaan in de armen van den vrede?
Wie deed op eens hen, die wanhopig waren,
Vertrouwen op de kracht der vrome bede,
En weder hoopvol naar den hemel staren?
| |
[pagina 83]
| |
VI
Geluiden, als ontlokt aan gouden snaren,
Getooverd door een nimf, gehuld in wolken,
Waaraan zich stemmen vol ontroering paren,
Die elk geheim van lief en leed vertolken,
Verheffen zich tot de ongeziene kringen
En dringen door ten diepsten schoot der kolken.
Een hemeltelg laat, onder heerlijk zingen,
Voor 't eerst de harp der harmoniën hooren,
En duizend zusters, die haar dicht omringen,
Vereenen zich tot weergalooze koren:
De Toonkunst wil, uit deernis met onze aarde,
Vergoeden wat eens redd'loos ging verloren,
Als heilgodin, die ieder vreugde baarde.
| |
[pagina 84]
| |
VII
Toen 't jeugdig tweetal op die schoone staarde,
Die kwistig hare schatten op hen strooide,
Was 't of men weêr het paradijs ontwaarde,
Of zich de harde grond met bloemen tooide.
Zij legden hand in hand en Eva zeide,
Terwijl een glimlach hare lippen plooide:
‘God gaf ons weêr een engel tot geleide!’
2 Febr. 82 |
|