Canzonen
(1885)–Joan Bohl– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
Da che io intesi quelle anime offense,
Chinai il viso, e tanto il tenni basso,
Finchè 'l Poeta mi disse: Che pense?
Quando risposi, cominciai: O lasso,
Quanti dolci pensier, quanto disio
Menò costoro al doloroso passo!
Poi mi rivolsi a loro, e parla' io,
E cominciai: Francesca, i tuoi martiri
A lagrimar mi fanno tristo e pio....
Dante, Inf. V: 109-117
| |
[pagina 59]
| |
ZelfverloocheningI
Dat donker oog, waarin de blijdschap sprankelt,
Vertolkt een ziel van ongemeten sterkte,
Die in een kloek besluit nooit wijkt of wankelt.
Ofschoon men de opgeruimdheid slechts bemerkte
In de aangebeden maagd, was toch haar leven
Met ernst doorweven, die in stilte werkte.
Gelijk de vogels in het luchtruim zweven,
Toog zij de balzaal door, getooid met bloemen,
Die haar geen hooger schoonheid konden geven.
| |
[pagina 60]
| |
Zij mocht op held're diamanten roemen,
Wier stralen vlogen onder bruine bogen,
Als starren, die ge uit diepten op ziet doemen.
Een glimlach van een wondervol vermogen
Omgaf onafgebroken schier de lippen,
Die zich alleen tot lied en scherts bewogen.
Waar dreigden aan haar hemel zwarte stippen?..
Langs blauwe banen vloeiden oceanen
Van licht, als effen zeeën zonder klippen.
Zij kende in twintig jaar slechts vreugdetranen,
En was zóó trouw gevierd, bemind, bewonderd,
Dat gij haar heil onwrikbaar haast zoudt wanen,
Als werd haar lot van rampspoed uitgezonderd.
| |
[pagina 61]
| |
II
Toch kreeg die jeugd een zwaren last te torschen;
Toch bloedde ze onder eene kroon van doornen,
Wier spoor ge op haar gelaat niet uit zoudt vorschen.
Ja, zij behoorde wel tot de uitverkoornen,
Maar tot de schaar, verkoren om te strijden
En pal te staan, als 't heir der hooggeboornen.
Als licht, gerezen in den nacht der tijden,
Om heil te spellen aan verdrukte volken;
Als reddende engel voor den dood gewijdden;
| |
[pagina 62]
| |
Als snaren, die steeds vreugde en troost vertolken,
Daalt ééne ziel vaak in bescheiden kringen,
Gelijk de lichtbode uit haar kleed van wolken.
Vergeefs gepoogd in 't grootsch geheim te dringen,
Waarom toch de eêdle, kwistig met haar schatten,
Die naar 't volmaaktst behoorde meê te dingen,
Haar parels wel op andren mag doen spatten,
En wel voor hen een zee van heil laat stroomen,
Maar zelden dat geluk voor zich kan vatten....
Gelijk een lieflijk beeld in schoone droomen,
Waarnaar de half ontwaakte vruchtloos haakte,
Werd haar, helaas! een dierbaar goed ontnomen,
Waarvoor zij blaakte en dat haar zalig maakte.
| |
[pagina 63]
| |
III
De jonge klepper, die, het bosch ontsprongen,
Voor 't eerst in vrijheid een woestijn genaakte,
Waar hij de vuurlucht dronk met grage longen,
En naâuwlijks in zijn vaart den bodem raakte:
Bevallig, lenig, door een kracht gedragen,
Die rustloos naar de hoogste ontwikling haakte....
Ziedaar zijn beeld. - Met innig welbehagen,
Om 't boeiend uiterlijk en 't groot vermogen
Van hart en geest, door ieder gâ geslagen,
| |
[pagina 64]
| |
Gevoelde hij zich jegens elk bewogen
Tot dank en minzaamheid. Hij kon niet raden,
Wat hartsbetoovring schitterde in zijne oogen,
En dacht, dat allen hem slechts overlaadden
Met gunst, waar hij geen aanspraak op kon maken.
Zijn lot toch voerde hem op nieuwe paden,
Waar hij zijn sterkte plotsling voelde ontwaken:
Aan stillen kring, waar rust de roest doet garen,
Was hij ontsnapt om fluks den boei te slaken,
Waarin ontzenuwing en zelfzucht paren,
Zoo zich als and'ren 't kort bestaan verbitterend....
Hij rees toen, als de dagtoorts uit de baren,
In 't vreemde land: weldadig, sterkend, schitterend!
| |
[pagina 65]
| |
IV
Als de oogen van dat paar elkaâr weêrspiegelen,
Wordt door de harten een verbond gesloten.
't Is of twee bloemen op één stengel wiegelen,
Die onverdeelbaar uit één wortel sproten;
Geen woord verklaart het, maar reeds wordt van binnen
Bij jubelzang de zaligheid genoten.
Een lout rend vuur veredelt hunne zinnen
Om hemelgloed op elks gelaat te spreiden,
Als blijk en pand van naamloos innig minnen.
| |
[pagina 66]
| |
En allen, die hen eens ontmoetten, zeiden,
Dat de aarde nooit twee wezens op zag treden,
Meer waard, dat zij elkaârs geluk bereidden.
Hij heeft kloekmoedig om het woord gebeden,
Dat al zijn stoutste wenschen moet bekronen:
En zwijgend wordt door blos en traan beleden,
Dat wedermin zijn liefde rijk wil loonen;
't Verschiet ontsluit een paradijs voor beiden,
Waar zij vereenigd eeuwig moeten wonen.
Daar zal geen macht in staat zijn, hen te scheiden,
Of alsem in hun godendrank te mengen;
Om dra elkaar daarheen te mogen leiden,
Zal ieder 't moeilijkste offer gaarne brengen.
| |
[pagina 67]
| |
V
Omgeurd en overschaduwd door de rozen,
Slaapt ginds een kind, half in het mos verloren:
Het lacht al droomend met verruldijk blozen,
En schijnt voor ongestoord geluk geboren.
Daar sijfelt iets omhoog, de takken kraken,
En doodend schiet een giftig oog naar voren....
Zóó was voor die twee minnenden 't ontwaken,
Toen hij den brief kreeg om naar huis te keeren,
Waar rampen eensklaps kalmte en rust verbraken.
| |
[pagina 68]
| |
Fortuin en ouders, die door druk verteren,
En smeekende naar hem de handen strekken,
Laat' hij zijn hulp niet in dien nood ontberen.
Gij vraagt, waarom de twee niet zaâm vertrekken?
O, wis, zij volgde naar de guurste stranden,
Mits zij zich niet der blinde moest onttrekken,
Voor wie zij oogen, voeten was en handen:
Zij toch is aan die Niobee gebleven,
Als eenige van vele dierbre panden.
Die moeder hadd' haar gaarne aan hem gegeven
Om eenzaam dan haar levensnacht te slijten;
Dit weet haar kind, en wordt er door gedreven,
Zich als heldin van hooger plicht te kwijten.
| |
[pagina 69]
| |
VI
Juweelen, uit de zon gestrooid, doorvonkelen,
Ontelbaar als het zand aan 't strand, de baren,
Die in hun groen gewaad bevallig kronkelen
Om 't ranke schip, dat, pas van wal gevaren,
Getooid met vlag en wimpel, zeewaarts stevent,
Bij 't juichen van opeen gepakte scharen.
De frissche lucht, op ooster-wieken zwevend,
Wordt ingeademd met onschatb're togen,
Den schepelingen kracht en werklust gevend;
| |
[pagina 70]
| |
't Gejoel aan land, 't gewoel op dek verhoogen
Hun moed, en zij aanvaarden met vertrouwen
De reis, die d' uitslag spelt, dien zij beoogen.
Terwijl zij nog het deinzend strand aanschouwen,
Doet zich de roepstem der kanonnen hooren
Om aller heil- en afscheids-wensch te ontvouwen.
Slechts één' kan al die drukte niet bekoren,
Hem waait geen koelte maar verstikking tegen,
En vruchtloos poogt hij zucht bij zucht te smoren.
De ster, zoo heerlijk voor hem opgestegen,
Zinkt spoorloos weg aan gindsche dierbre kusten:
Een sombre nacht dreigt nu op al zijn wegen
En nergens mag 't vermoeide hart meer rusten.
| |
[pagina 71]
| |
VII
Het bron-kristal ruischt tusschen gras en bladeren,
En baant een pad om weldoende af te dalen,
Als levend zilver uit der bergen aderen;
Het groeit tot stroom en stuit op hinderpalen,
Komt die door krachtsontwikkeling te boven,
En bruist weêr voort, omdampt van glorie-stralen.
Zoo mag de ziel, wier vuur geen ramp kan rooven,
Na zwaren strijd door eigen veerkracht stijgen
In rijker glans, die nooit meer uit zal dooven.
| |
[pagina 72]
| |
Het schip is heen; 't geschut, de menschen zwijgen;
Toch staat zij nog ontzet aan 't raam te turen,
Slechts leven toonend door naaûw merkbaar hijgen.
Wat nú die offrende engel moet verduren,
Wordt nooit geweten, vruchtloos uitgemeten.
't Is waar, ge zaagt, hoe zij, in de uchtenduren,
Schier met een glimlach naast hem was gezeten,
Om hoopvol van de toekomst nog te spreken;
Maar toen reeds werd haar 't hart van een gereten
En was zij schier in 't naamloos wee bezweken....
Nú is het, of de smart haar wil versteenen,
Of door een mokerslag haar ziel moet breken,
En 't kind zijgt neêr in bitter, bitter weenen.
| |
[pagina 73]
| |
VIII
Op 't kostbaar rustbed heeft de zoete sluimer
Aan de oude moeder nieuwe kracht gegeven;
Zij heft zich dankbaar op en ademt ruimer,
Als mochten hoop en liefde tot haar zweven:
Hard zij het lot, dat menig mensch moet dragen,
Toch wordt er troost en zoetheid ingeweven.
Zij speurt wel, dat het uur reeds heeft geslagen,
Waarin de lieve tot haar pleegt te komen;
En ijlings laat ze om haar gezelschap vragen.
| |
[pagina 74]
| |
Daar wordt in 't huis een ligte tred vernomen,
De deur ontsluit, de dochter ijlt haar tegen,
Maar als een jammerbeeld in bange droomen,
En bleek gelijk de schim, aan 't graf ontstegen.
Zóó is de storm haar over 't hoofd gevaren,
Dat moeder's blindheid, ach! haar is ten zegen....
Zij zal het fijn gevoel der grijze sparen,
Die van de jonge min niet heeft geweten;
En met een kracht als titans openbaren
Gebiedt zij 't zwijgen aan haar lijdenskreten;
Zij dwingt haar ziel tot stille doodsverachting,
En schijnbaar kalm wordt de avond weêr gesleten,
Door deze mart'lares der plichtsbetrachting.
| |
[pagina 75]
| |
IX
De tijd snelt heen, de dagen worden weken,
En langzaam, langzaam sluit de diepe wonde,
Ofschoon de pijnen soms nog heimlijk steken.
Vaak daalde een vriendlijke engel aan haar sponde,
En fluisterde haar vreemde taal in de ooren,
Die zij doorgrondde en die haar heil verkondde.
De bloem, door storm gebogen, rees, herboren
In zonlicht, op haar stengel, waar zij boeide
Door, fijner steeds in geur en kleur, te gloren.
| |
[pagina 76]
| |
Al wie voor 't goede zelfverloochnend gloeide,
Moest altijd menig moeilijk uur doorleven;
Maar 't bloed, dat voor een groot beginsel vloeide,
Heeft zegepalmen groei en bloei gegeven:
De strijd ziet zich met schooner lauwer sieren
Naar mate 't streven rein is en verheven.
De dochter mag eene overwinning vieren,
Die eindeloos vergoedt wat zij moet derven:
De minnaar keer, bij gunstig lot-bestieren,
Of blijve op 't and're rond des aardbols zwerven,
Gods welbehagen loont hun beider dagen,
Waardoor zij erven wat nooit meer kan sterven:
Den hemelvrede, dien ze in 't harte dragen.
24 Maart '82 |
|