LVI.
Markus Aurelius Karus.
Karus, na de moord van Probus door de soldaten tot Keizer verheven, is in Languedok, binnen Narbona, gebooren; doch in wat jaar melden geen schrijvers.
Zijn Vader, Moeder en Vrouw is zo weinig bekent als genoemt. Zijn I Zoon, Markus Aurelius Karinus; een boosaardig en wreed mensch, na hem Keizer. Zijn II Zoon, Markus Aurelius Numerianus, van zijn Vader tot Medeheerscher verklaard; een edelmoedig Prins, groot Poëet, gebreklijk aan zijn oogen, en door zijn schoonvader Arrius Aper vermoord. Merk, dat deze Keizer ons op de Penningen ontmoet met den tijtel, deo et domino caro avg. Aan den Keizer Karus, God en Heer. Een eernaam voorwaar, die, schoon zijn nederigheid en deugden tot den hemel toe van de schrijvers verheven worden, zijn dwaze opgeblazentheid middagklaar ontdekt.
Het Roomsche rijk door de moord van Probus van een doorluchtig Keizer berooft, scheen door de verkiezing van Karus zijn verlies hersteld te zien; dewijl in hem de voornaamste deugden eens Keizers uitblonken; want Probus zei van hem niet alleen, dat zijn naam en daad over een kwam, maar datmen de regeering en het rijk mocht gelukkig achten, indien veel Karen daar in gevonden wierden. Ook was zijn achting voor hem zo groot, dat hy hem een Ridderlijk beeld van goud op 't Kapitool deed oprechten. Het eerste dat hy na zijn verheffing tot Keizer uitvoerde, was den Sarmaten 't hooft te bieden, die na de moord van Probus niet alleen heel Hungarien verwoestten, maar ook Illyrien, Thracien, ja Italien dreigden t'overstroomen. Zo gelukkig was hy in dezen oorlog, dat hy niet alleen zestien duizend dier vyanden versloeg, maar noch twintig duizend gevangen nam. Middelerwijl was het gerucht te Rome gekomen, dat den Persiaansche Koning Narseus, van zommige Arsacides genoemt, het verdrag met Probus gemaakt verbroken had, en tegen den Romeinen in optocht was. Om dezen vyand te beteugelen, maakte hy alles vaardig dat tot een dapperen wederstand van nooden was; doch eer hy zijn tocht naer 't Oosten voortzette, verklaarde hy zijn twee zoonen tot Medeheerschers van hem in 't rijksgebied, en zond den oudsten, Karinus genoemt, naer Gallien, om in zijn afwezen de Gallen en Gotthen in toom, en op de Duitschers een wakend oog te houden. Hy snelt dan, dit verricht hebbende, met zijn jongsten zoon Numerianus, en zijn krijgsmachten naer 't Oosten; en ontmoette den
vyand niet verre van Mesopotamien, alwaar hy het Persiaansch leger moedig aangreep, sloeg, en op de vlucht dreef. Hy zijn krijgsgeluk vervolgende, rukt met zijn zegepralend heir naer Mesopotamien, en brengt alle de omleggende landen onder zijn gehoorzaamheid. Deze gelukkige voortgang noopte hem iets groots te bestaan, des besluit hy Ktesifon, de hooftstad van Persien, te naderen, en met zijn oorlogsmachten over de rivier de Tigris te rukken. Niet lang zukkelde hy om dit edelmoedig besluit werkstellig te maaken, dewijl Ktesifon zich in korten tijd van getergde vyanden omringt zag. Na weinig dagen rustens wierd de stad aan verscheide oorden aangetast, en, na een hartnekkige tegenweer, ingenoomen, waar door Karus den naam van Persiaansch Keizer kreeg. Dit veroorzaakte in Narseus en al de Persianen zulk een schrik, dat hy Karus om den vreede bad, en alles, hoe schandelijk voor zijn rijk, toestemde wat hy begeerde. Maar hoe onstantvastig is de fortuin des werelds! Deze Keizer, nu van elk gevreest en aangebeden, wierd in 't midden zijner overwinningen door een rampzalig voorval weggerukt; want nauwelijks was hy binnen Ktesifon gekomen, of een vervaarlijk onweer, vermengt met bliksem en donder, deed het aardrijk beven. De lucht scheen in een hellen brand te staan, en de grond door het bonzen des donders te zinken, terwijl een bulderende wind de boomen uit de grond ruktte, en de huizen omwierp. In dit onweer wierd Karus door den Bliksem of donder dood geslagen, zijnde het 284 jaar na Christus geboorte, na dat hy ruim 2 jaaren geregeert had. Zie Eutropius, Viktor, Vopiskus.
a. Dat deze Keizer zich een Eeuwige regeering toegeleit heeft, bevestigt een zijner penningen, vertoonende een Zonnebeeld, dat zijn rechterhand opheft, en in de slinker, als voerman van de zonnewagen, een zweep houd, getekent aeternit. imp. Eeuwigheid des gebieds. Diergelijken opschrift vind men ook op een Penning van Severus. Doch dat de Keizers zich de Eeuwigheid by het leven toegepast hebben, blijkt op een penning van Postumus, daar hy van Herkules gekroont word; met het byschrift aeternitas avg. Keizerlijke Eeuwigheid. Dat deze naam ook onder de namen der vleijingen ingekropen is, toonen deze woorden van Plinius aan Trajanus geschreven: Flavius Archippus betuigde by uwe Welstand en Eeuwigheid, eisch van my, &c. Opentlijk verzocht die van Nicea, door dingen die my de heiligste zijn, en moeten zijn, dat is, door uwe Eeuwigheid en Welstand. Op verscheide wijze ontmoet ons deze Eeuwigheid op Penningen van den jongen Filippus, Maxentius, Gordianus, Vespasianus, Titus, Alexander, Faustina, &c.