LIV.
Markus Annius Florianus.
Florianus, die het rijk na de dood van zijn Broeder den Keizer Tacitus, zonder de Raad of 't krijgsvolk te kennen, tot zich trok, is byna van de schrijvers vergeten; des weet men niet in wat plaats, op wat dag, of in wat jaar hy gebooren is.
Zijn Vader en Moeder worden nergens genoemt. Zijn Vrouw is niet bekent. Zijn Broeder was Keizer Markus Klaudius Tacitus, hier voor beschreven.
a. Toen het recht der verkiezing door het krijgsvolk weêr aan den Raad toegestaan wierd, was de blijdschap der Raadsheeren zo groot, dat zy dankdagen uitschreven, offerhanden beloofden, en ieder aan de zijne schreef; ja zy schreven zulks niet alleen aan hunne vrienden, maar ook aan vreemden. Ook schreven zy brieven naer de Provincien, op dat alle de Bontgenooten en volkeren zouden weten, dat de Republijk in haar ouden staat hersteld was, en dat de Raad de Princen verkoor; ja dat de Raad zelfs Prins gemaakt was; dat men de wetten van den Raad moest zoeken; dat de Barbaarsche Koningen den Raad zouden moeten bidden; en dat de Raad oorlog en vreede zou maaken. Dit erfrecht, eer aan den Raad toebehoorende, was door de oploopende wederspannigheid der soldaaten verscheurt en verplettert. Ook vond de Raad het juk des ersrechts te lastig, gelijk het bleek in het gesprek dat de Burgermeesterlijke Raadsheer, Metius Falkonius, uit hun aller naam tot Tacitus deed, zeggende: Ik wende my tot u, o Tacitus Augustus, begeerende, biddende, en vryelijk voor de wetten des gemeenen Vaderlands verzoekende, dat gy uwe kleine kinderen, zo u misschien de algemeene noodwet vroeger overkomt, geen erfgenamen verklaart van het Roomsche rijk; om niet zo den staat, den Raad, en het Roomsche volk, gelijk uw landhoef, gelijk uw landbouwers, gelijk uw slaven, tot een bezitting na te laten: derhalven laat uw gezicht over al gaan, volgt de Nerven, de Trajanen, en Hadrianen na: 't is een uitsteekende heerlijkheid voor een stervenden Vorst den Staat meerder te beminnen dan zijn kinderen. Dit verzoek wierd van Tacitus met
eeden bevestigt, met byvoeginge, dat hy zelfs zijn Broeder, hoe loffelijk van aard, en vermaard door edele deugden, niet zou verkiezen. Na de dood van Tacitus nam echter Florianus het rijk, buiten gezag des Raads, als een erfbezitting tot zich; steunende op het geen de voorgaande Keizers gedaan hadden, en op de woorden, die de Raad onder de gelukkige toejuichingen van zijn Broeder gebruikte: want zy riepen, Gy hebt voorzichtigheid en een goeden Broeder. Ondertusschen wierd hy, hoe zeer dit de Raad tegen de borst stiet, van 't krijgsvolk aangenoomen, en voor Keizer uitgeroepen. Getuigen hier van zijn, behalven de Schrijvers, twee zijner penningen, waar op d'eerste twee krijgsknechten malkander de hand geven, getekent concordia milit. Eendracht, of door eendracht der krijgsknechten; de tweede vertoont een vrou, hebbende in de rechterhand een spies, en in de slinker een krijgsteken; met dit opschrift, fides milit. Trouw des heirs. Vorder was hy zijn Broeder in deugden zeer gelijk; doch een weinig heerszuchtiger, en dewijl de krijgsknecht gewoon was in alle uitspoorigheden uit te spatten, zagen zy weinig dagen na zijn verkiezing hem om zijn vroomheid met nijdige oogen aan. Dit wierd zo dra niet van Florianus gemerkt, of hy hield zich onder zijn Lijfwachten, dat Duitschers waren, en by al de Keizers in groote achting. De Roomsche krijgsknechten dit ziende, snelden naer Probus toe, trokken hem het Vorstelijk purper aan, en riepen hem voor Keizer uit. Geen kleine schrik beving Florianus, toen hy deze uitroeping hoorde, dewijl hy zich niet machtig oordeelde den opgeworpene tegen te staan; niet minder vreesde hy voor het woeden des krijgsvolks: derhalven besloot hy, door een zelfsmoording, hem van zijn leven te berooven, dat nu rampzalig was, en hem niet lang
door het oproerig krijgsvolk zou gegunt worden. In deze wanhoop opende hy zijn aderen; doch eer de ziel en 't bloed een ruimer lucht bekomen had, wierd hy van de soldaaten overvallen, en, al zieltoogende, met verscheide wonden doorboord. Aldus eindigde die rampzalige Keizer op den 3 July van het 277 jaar na Christus geboorte zijn leven, na dat hy 2 maanden en 20 dagen geregeert had. Zie Eutropius, Vopiskus.
Zijn gedenkpenningen, behalven de twee bovengenoemde, vertoonen felicitas avg. De Gelukkigheid des Keizers; providentia avg. De Voorzienigheid des Keizers; secvritas saecvli, De zekerheid der eeuw; virtvs avg. De deugd des Keizers; felicitas tempor. De Gelukkigheid der Tijden, enz.
Merk ondertusschen aan, dat meest alle de Penningen, die ik tot noch toe in dit werk, tot bevestiging der verhaalde zaken, genoemt heb, in het vermaarde Muntkabinet van de Heer Jakob de Wilde, Kommys tot de Hoofdelijke betaalinge ter Admiraliteit te Amsteldam, gevonden worden: en dewijl het den Lezer zou walgen den naam der genoemde Heer honderdmaal en honderdmaal te lezen, heb my tot noch gewacht zijn naam in dit werk te plaatzen, en hem met dit weinige alleen maar willen onderrechten.