XLV.
Kajus Vibius Volusianus.
Volusianus, van zijn Vader Keizer Gallus tot Medeheerscher aangenoomen, is byna van alle de schrijvers vergeeten; des weet men niet in wat plaats, op wat dag, of in wat jaar hy gebooren is.
Zijn Vader was Keizer Kajus Vibius Trebonianus Gallus, hier voor beschreven. Zijn Moeder, Hostilia Severa: zie op het voorgaande blad. Of hy getrouwt geweest is weet men niet, dewijl men daar niet van aangetekent vind.
a. Het weinige, dat van dezen Volusianus by de schrijvers opgetekent is, behelst niets dat onze opmerking waardig is, als dat hy zijn Vader in zorgeloosheden, en wellustig leven gelijk was; om welke reden hy ook van de daar over morrende soldaaten met zijn Vader in 't 254 jaar na Christus geboorte, toen hy met hem tegen Emilianus optrok, vermoord is, na dat hy met zijn Vader 2 jaaren, 6 maanden, en 6 dagen geregert had. Zie Viktor in zijn Boek van de Keizers, Pomponius Letus. Een van zijn Penningen vertoont een Congiarium, of een maandelijke uitdeeling van Kooren aan 't volk, zittende de Keizer, op een verheven gebouwde hoogte, op een wagenzetel, eenige, die de uitdeeling doen, by zich hebbende, daar het beeld van de Miltheid nevens staat, houdende in den eenen arm een Overvloedshoorn, en in d'andere hand iets als een houten tafereeltje, waar op eenige stipjens getekent staan: tegen deze opgebouwde hoogte ziet men een ladder of trap, waar op hy treed die de uitdeeling ontfing; waar meede deze woorden van Prudentius zeer over een komen:
Omnis qui celsa scandit coenacula vulgus,
Quique tenet silicem variis discursibus atram,
Et quem Panis alit gradibus dispensus ab altis.
dat is:
Al 't volkje dat om hoog en op een kamer woont,
Het geen zich by de straat, in drok gezwerm vertoont,
En leven moet by 't brood, gedeelt van hooge trappen.
Deze Korenverzorging nam zich eertijds de Raad aan, by schaarzen voorraad, en dieren tijd, gevende aan de arme luiden het koren tot een geringen prijs; als zeer wel bevroedende, wat in zodanig voorval, om de gunst des gemenen volks te behouden, nodig was: want al in den jaare na de bouwinge van Rome 314 had eene Spurius Melius, een man van Ridderlijken staat, hier een proef van gegeven; dewijl hy by dieren tijd voorraad van koren koopende, dat aan het volk had uitgedeelt; zo dat hy, hier door by den volke ten hoogste aangenaam en lieftallig geworden, by den Raad in nabedenken kwam, dat hy naer de Koninklijke heerschappye stond, die daar over van Ahala, Oversten der Ridderschap, met goedkeuring van den Hooggezaghebber Quintius Cincinnatus, met een byl verslagen wierd. Naderhand trokken de Wijkmeesters deze voorzorg aan zich, als tot hun ampt behoorende, met verscheide wetten te maken, die deze graanverzorging betroffen; tot dat de Wykmeester Klodius, om de gunst des gemeenen volks te winnen, deze wet maakte: dat het koren, 't geen van 't volk de maat met een kleine kopere geldmunte betaalt wierd, voor niet zou gegeven worden. Zie Livius. Dit is naderhand van de Keizers onderhouden om het volk des te meer aan hen te verbinden; welke uitdeelingen zo groot geweest zijn; dat, gelijk Dionisius getuigt, veele slaven van hunne Heeren vrygelaten wierden, onder voorwaarde, dat ze het koren, 't geen in 't algemeen, op ieder maand gegeven wierd, of zo'er eenige andere mildheid der Vorsten tegen den armen was, ontfangende, dat geheel en al tot hunne Heeren zouden brengen. Deze aangetrokke Penning is getekent liberalitas avgg. Der Keizeren Mildheid. Behalven deze maandelijke korenuitgevinge, wierden noch onnoemelijke schatten den volke uitgedeelt, als ook wilde
Beesten, vogelen, paardewagens, enz. waar van Martialis dus spreekt:
Non illi satis est, turbato sordidus auro, Hermus, &c.
dat is:
De Taag, en Hermus, die zijn boorden plag te drenken
Met drabbig gouden zand, schiet hier aan goud te kort,
Daar elke dag verschaft byzondere geschenken,
En ongemeene roof van 't volk gegrabbelt word.
Nu komen dartelijk, gelijk een zwaare regen,
De goude Penningen gevallen van om hoog:
Dan worden door het lot kwistmiddelen verkregen,
De wilde Beesten, eerst een schouwspel voor het oog;
Als ook de Vogelen, om niet verscheurt te blijven
In zulk een staat gewoel, by loten omgedeelt,
Wat zal ik van 't geschenk van Paerdewagens schrijven,
Daar dertig dagen lang die Mildheid niet verveelt &c.
Noch vind men van hem een Penning, die, schoon al de schrijvers eenparig stilzwijgen, betuigt dat hy vergood is, vertoonende een Altaar met dit opschrift, divo volusiano, Aan den vergooden Volusianus. Een eer, die de Romeinen aan hun overleden Keizers gewoon waren te doen; bouwende hen niet alleen Altaaren, maar Tempelen, waar in hun godheid door de daar toe aangestelde Priesters aangebeeden, offerhanden gedaan, ja raad gevraagd wierd, gelijk Prudentius, en met hem veel anderen getuigen. Hoe gereed de Romeinen met deze Vergooding waren, blijkt aan Kaligula, Nero, Kommodus, Karakalla en andere, die, hoe tierannig zy geregeert, en hoe goddeloos zy geleeft hadden, echter van hen, na hun dood, vergood en aangebeden zijn; doch hoe groot die gemaakte Goden by zommige te boek stonden, blijkt aan genoemden Karakalla, die, toen men hem vroeg, of men zijn door hem vermoorden broeder Geta vergooden zou, antwoorde:
Sit divus, modo non vivus.
dat is;
Hy zy vergood, Nu hy is dood.