XLIII.
Kneus Valens Hostilianus Messius Quintus.
Hostilianus, van zijn Vader Keizer Trajanus Decius tot Medeheerscher aangenoomen, is by na van al de schrijvers vergeten; des weet men niet in wat plaats, op wat dag, of in wat jaar hy gebooren is.
Zijn Vader was Keizer Trajanus Decius. Zijn Moeder, Herennia Etruscilla. Zijn Broeder, Keizer Etruskus Decius; alle hier voor beschreeven. Of hy Vrouw of Kinderen gehad heeft weet men niet, dewijl de schrijvers eenparig stil zwijgen.
a. Terwijl Trajanus Decius, Etruskus, en Hostilianus te gelijk de Romeinen regeerden, wierd de zevende Hooftvervolging tegen de Kristenen, doch meest door den wreveligen aard, en het ophitzen van Hostilianus, uitgevoerd. De doodwijzen, die zy tegen de Kristenen in 't werk stelden, gingen de wreedheid zelfs te boven. Vele wierden met heet pik of teer overgooten: zommige by een langzaam vuur gebraden: andere gesteenigt: noch andere met scherpe pinnen in 't aangezicht en d'oogen gestooken: eenige tegen steenrotzen verplet, of van een hooge plaats te bersten geworpen. Die trok men met kromme haken van een. Andere wierden in scherven van gebrooke potten gewentelt, op roosters gebraden, of voor de wilde dieren geworpen. Gods bruid scheen door die zware vervolging te zieltoogen, dewijl veele haar verlieten, en, uit schrik dier pijnen, zich weder tot het Heidendom overgaven. Onder de standvastige navolgers van den onwrikbaren voorganger, den Heere Christus, was niet een van de minste Babylas, Bisschop der Kerke t'Antiochien. Hy gevangen genomen, en aangeport zijnde den Afgoden offerhande te doen, heeft niet alleen zulks geweigerd; maar ook ieverig de waarheid der Kristelijke Leere verdedigt. Het betaamt een Herder niet, zeide hy tegen zijn aanporders, zijne schaapen te verlaaten: ook wil ik niet afwijken van den almachtigen Godt, om my te begeven tot valsche Afgoden. Toen hy met zijn drie zoonen naer de gerechtsplaats wierd gevoerd, reeds tachtig jaaren oud zijnde, riep hy tegen de omstanders: Ziet hier my, en de kinderen, my van Godt gegeven. Nedergeknielt zijnde om onthooft te worden, waren dit zijn laatste woorden: Begraaft my doch niet zonder deze
Ketenen, op dat ik ten jongsten dage mijn cieraad niet ontbeere, en elk die paarelsnoeren beschouwe. Niet minder standvastig was een oude Maagd, Apollonia genoemt: deze wierd door geweldige vuistslagen al de tanden uit haar mond gebrooken, daar na voerde men haar naer een groot vuur; met aanzegginge; dat men haar, indien zy Christus niet vloeken, en Jupiter offeren wou, daar in tot asche zou verbranden; doch zy antwoorde met een uitsteekende kloekmoedigheid: Liever wil ik, Jesus aanklevende, dit tijdelijk leven verliezen, met eeuwige behouding mijner ziele; als, Jesus verlaatende, mijn ziel eeuwig verliezen, met behouding van dit korte tijdelijk leven. Dit gezeit hebbende, rukte zy haar uit de handen der gerechtsdienaars, en sprong vrywillig in 't vuur, daar zy haar meê gedreigt hadden. Wat zeg ik van Metranus, Kointha, Julianus, Eunus, Makarius, Epimachus, Alexander, Ammonaria, Merkuria, Dionisia, Heron, Arsinus, Isidorus, Dioscorus, en duizend andere getrouwe belijders en belijdsters van onzen Zaligmaker, die te Alexandrien en elders om het geloove gemartelt zijn, en met het storten van hun bloed de eeuwige kroon des levens in den hemel zich eigen gemaakt hebben? 't Lust my de eige woorden van Dionysius, aan Fabianus, Bisschop t'Antiochien, geschreven, hier by te voegen: Daar was niet een van de onzen, die op den weg vry was, noch ons
wierd niet toegelaaten op de straaten te gaan; ja zelfs by nacht ging men niet zonder gevaar uit zijn huis: want als iemand van de onzen in 't openbaar kwam, verwekte zulks een oproer en geroep onder 't volk, alzo men die geen, die van den volke gezien wierd, by de voeten door de stad sleepte, en in 't vuur verbrande. Wanneer nu dit kwaad vermeerderde, ontstond'er schielijk onder de vervolgers een razende oproer, die tot een doodelijk gevecht uitbarste, in welke tweedracht wy een weinig rust genooten. Maar die kalmte duurde niet lang; want in weinig dagen wierden de wreedste beveelen der Keizers gezonden, door welke een onuitspreekelijke verwoedheid tegen ons in 't werk gestelt is; alzo dat het woord vervult wierd, 't welk te vooren van den Heere gesprooken was, zo 't mogelijk waare, zo zouden ook de Uitverkorene mishandelt worden. De beveelen verschrikten ieder zo zeer, dat zommige Edelen, die Kristenen waren, hen van zelfs en ongeroepen overgaven om hunnen Zaligmaker te verzaken. Eenige door de Rechter ontboden, andere door hun buuren aangebracht en beschuldigt hebben zich gehaast tot den dienst der Afgoden. Wederom andere gingen al bevende en heel verbleekt, zo dat het meer scheen dat ze zelfs zouden geoffert worden, dan dat zy den Afgoden zouden offeren. &c. Zie Eusebius in 't 6 B. van zijn Kerkelijke Historie het 29 en 30 H. Deze Hostilianus is van Gallus vermoord, na dat hy eenigen tijd met hem en zijn Vader Trajanus Decius geregeert had, gelijk Viktor en Pomponius Letus
getuigen.
Zijn Penningen zijn met deze opschriften getekent: marti propvgnatori, Aan Mars de Voorvechter; veritas avg. Keizerlijke Overvloed, &c.