XXXV.
Markus Antonius Gordianus de II.
Gordianus de II, met zijn Vader door de ingezetenen, en 't krijgsvolk van Thistrus, een stad in Lybien, tot Keizer verklaart, is in 't 944 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 192 jaar na Christus geboorte te Rome gebooren.
Zijn Vader was Keizer Markus Antonius Gordianus de I, die in zijn 80 jaar in Lybien, doch tegen zijn wil, de Keizerlijke waardigheid aannam, en zich te Karthago uit wanhoop verhing. Zijn Moeder Fadia Orestilla, de dochter van Annius Severus. Een deugdzaame vrouw, gelijk ik op 't voorgaande blad gezeit heb; die, als Kapitolinus getuigt, zeer over de dood van haar rampzaligen man, en ongelukkigen zoon jammerde. In 't beschrijven van S. Schijnvoets Muntkabinet der Roomsche Keizers en Keizerinnen maalde ik dus haar droefheid af:
Toen Orestilla 't lijk van Gordianus zag,
Borst zy al schreiende uit: mijn Gordianus, ach!
Gy dood mijn bedgenoot, gy dood, en ik in 't leven!
Hoe, moest ik u dan zien op Romes troon verheven,
Op dat ik wederom, na achtien maanden, zou
Uw lijk aanschouwen? u, die my zo waard, zo trou
En lief waert? maar helpt Goon! wat zien mijn schreiende oogen!
Hoe gy, mijn zoon, hoe gy, is ook uw ziel vervloogen?
Wie heeft u lyf, met wond op wond, zo schelms doorboord?
Wat hand, wat staal, wat mensch, wat God heeft u vermoord?
U, daar uw lentebloem zo heerlijk stond te prijken.
Ik zal.. mit zweem zy neêr op bei de doode lijken.
Vorders heeft hy nooit echte Vrouw gehad, maar wel, als Kapitolinus getuigt, twee en twintig bywijven, by wien hy zeven onechte zoonen teelde. Ook dwalen zy, die gelooven, dat Markus Antonius Gordianus de III zijn zoon geweest is; want Herodianus zeit uitdrukkelijk in zijn 7 B. 10 H. dat hy de zoon van Gordianus dochter was, naer zijn Grootvader genoemt; des was hy niet de zoon van Gordianus de II, maar die van den Oudburgermeester Junius Balbus.
a. Dat de Gordiaanen uit de stamme van Scipio Afrikanus gesprooten waren, twijffelt niemant; maar dat zy, als zommige willen, Afrikaanen, wegens verwinnigen van Afrika, genoemt zijn, werd van Herodianus tegen gesprooken: want hy zeit in zijn 7 B. 5 H. Zy gaven hem (Gordianus) ook eenen eigen naam, en noemden hem naer zich den Afrikaner: want zo worden de inwoonders van Lybien ten Zuiden in de Roomsche spraak genoemt.
b. Nauwelijks hoorde Maximijn, dat zijn Stedehouder te Karthago gedood, en Gordiaan aldaar met zijn zoon tot Keizers uitgeroepen waren, of een kille schrik beneep zijn ziel. Na veel overwegingen doet hy zijn krijgsknechten by een roepen, spreekt hen moedig aan, en rukt, na onder hen veel gelds uitgedeelt te hebben, naer Karthago. Onderwijl ylt de beledigde Kapellianus, Landvoogd der Mauritaanen, een groot vriend van Maximinus, en door hem tot zulk een waardigheid geklommen, met een groote krijgsmacht naer Lybien, zijn krijgsknechten aanporrende de trouw en eed aan Maximinus te houden, en de opgeworpe Keizers 't hooft te bieden. Geen kleine schrik verwekte deze macht in 't hart der Gordianen en Karthaginenzers; echter bezweek de jonge Gordianus niet, maar vervaardigde alles om Kapellianus met zijne Numidiers in hun voortgang te stuiten. Niet verre van Karthago was de plaats, daar deze twee legers elkanderen ontmoeten. De wakkerheid scheen Gordianus, en de krijgslist Kapellianus de zege te verzekeren. Na een dag rustens begon de strijd, die niet min hevig dan bloedig was. De Karthaginenzers wel meer in getal, maar ongeregelt, en in krijgdaaden onbedreven, als zijnde in een diepen vreede opgevoed, en altijd met feesten en wellusten bezig, vielen ontbloot van wapenen, met pooken, bylen, en jachtpieken op hun vyanden in. De Numidiers, bedrevene schichtwerpers en goede ruiters, gewoon hun paarden zonder toom, en alleen met een rysje te bestieren, vochten hevig. Hier zag men Gordianus de zijnen aannoopen, daar Kapellianus de zijnen in 't spits der Karthaginienzers voeren. Niets
wierd aan beide zyde verzuimt wat een dapper Oversten of een edelmoedig krijgsheld paste. Dan scheen de zege Gordianus, dan Kapellianus toe te hellen. De hoon, Kapellianus van den ouden Gordiaan aangedaan, door hem uit een oude wrok uit zijn Landvoogdyschap te bonzen, deed hem alle krijgslisten onderzoeken. Het onbepaald gezag, de troon, het purper, ja alles deed Gordianus de gevaaren verachten, die aan alle oorden zijn krijgers aanmoedigde, voort dreef, en hen de wreedheid van Maximinus afmaalde; doch zijn krijgsvolk, door haar eigen geweer in verwarring geraakt, kon de slagen noch schichten der Numidiers niet uitstaan, en deinsde achterwaarts. Het geschrei der stervende klonk tot den hemel, en de lijken scheenen het veld tot bergen gemaakt te hebben, uit welker spleeten verscheide bloedrivieren vloeiden. Gordianus ziende dat zijn volk bezweek, vloog vol edele wanhoop op den vyand in; doch van alle zijden omcingelt, verloor het leven, terwijl zijn krijgsknechten hun geweer weg wierpen en vlooden; zelfs hun vlucht was zo groot, dat'er meer van hun eige menigte vertreeden wierden dan van de vyanden gedood; ja de nederlaag was zoo groot, dat het lichchaam van Gordianus niet onder de lijken kon gevonden worden. Aldus verloor hy zijn leven in 't 237 jaar na Christus geboorte, na dat hy 46 jaaren geleeft, en 1 jaar en 6 maanden met zijn Vader geregeert had. Herodianus 7 B. Kapitolinus.