XXXIV.
Markus Antonius Gordianus.
Gordianus, door de ingezetenen van Thistrus, een stad in Lybien, doch tegen zijn zin tot Keizer verklaart, is in 't 909 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 157 jaar na Christus geboorte te Rome gebooren.
Zijn Vader was Metius Marullus, gesprooten uit de oude Gracchen, wiens vader, oomen en vooroomen Burgermeesters zijn geweest. Zijn Moeder, Ulpia Gordiana; afkomstig van Keizer Trajanus. Zijn Vrouw, Fadia Orestilla, de dochter van Annius Severus, en de nanicht van Antoninus: een schoone en kuische vrouw, die Gordianus zeer beminde, en by wie hy drie kinderen won, als twee zoonen, en een dochter, Metia Faustina genoemt, die naderhand aan den Oudburgermeester Junius Balbus getrouwt is. Den naam van zijn eerste zoon vind men by geen schrijvers; de tweede was Gordianus genoemt, met hem te gelijk Keizer, die in Afrika, ontrent Karthago, in een slag tegen Kapellianus gesneuvelt is. Kapitolin.
a. Buiten gedachten klom Gordianus op den troon, want hy was reeds in zijn 80 jaar toen hy in Afrika het Onderstadhouderschap bekleedde, alwaar de Opperstadhouder van Maximinus het volk op een wreede wijze geld afperste, waar door de stad aan 't muiten sloeg, den Stadhouder vermoorde, en al wat weêrstand bood, of ter nedermaakte, of op de vlucht dreef. Deze daad bewoog het volk ten afval, uit een doodelijken haat tegen Maximinus, en, zijn wreedheid kennende, vloog het naer het huis van Gordianus, die over dit oproer verbaast, hen bad zijn leven te willen spaaren, dewijl hy een oud man was, en nooit iets misdaan had, waar op een der jongelingen dus antwoordde: Dewijl twee gevaaren voor oogen zijn, welker eene tegenwoordig, 't andere aanstaande is, 't eene openbaar, 't ander wisselvallig; zo moet gy heden kiezen u zelf met ons te behouden, en u aan groote hoope te betrouwen, waar op wy alle ons verlaten, of aanstonds van onze handen te sterven: By aldien gy dan het tegenwoordige kiest, zo hebt gy veel reisgeld tot goede hoope. Gy zult Maximijn, by ieder gehaat, de pest der wreede dwinglandye, van kant helpen, in uw voorledene daaden grooten lof behaalen, en by den Raad en 't volk van Rome een beroemden naam, en altijd duurende eerachting. Maar indien gy wederstreeft, en met ons niet t'zamen spant, zal heden uw einde gekomen zijn, en na dat wy u voor af hebben omgebracht, zullen wy ook omkomen. Wy hebben doch een werk, daar grooter hoope aan hangt, durven bestaan:
want de dienaar der dwinglandy legt ter neêr, en heeft straffe zijner wreedheid geleden. Zo wanneer gy dan met ons overeenstemt, en een deelgenoot onzer gevaarlijkheden word, zult gy de eere des Keizerrijks genieten, en onze voor af bedrevene dadelijkheid zal geprezen, en niet gestraft worden. Hier op wierd hy van ieder voor Keizer gegroet, doch hy nam dien eernaam niet als bevende en gedwongen aan. Herodianus 7 B. 5 H. Kapitolinus in zijn leven.
b. Toen Gordianus het omkomen van zijn zoon verstaan had, overwoog hy de macht van Maximinus, die in aantocht naer Karthago was, en ziende dat zijn leger te zwak was om tegenstand te kunnen bieden, wierd hy zo wanhopig, dat hy zich, om niet in de handen van Kapellianus te vallen, dien hy uit een oude wrok uit zijn Landvoogdyschap verdreven had, te Karthago verhing. Aldus eindigde deze gryzaart in 't 237 jaar na Christus geboorte zijn leven, in een ouderdom van 81 jaaren, na dat hy 1 jaar en 6 maanden geregeert had. Kapitolinus. Doch Herodianus zeit in zijn 7 B. 9 H. dat Gordianus zich by 't leven van zijn zoon, uit wanhoop, op 't naderen van Kapellianus, verhangen heeft, en dat de Karthagineezen, zijn dood verbergende, zijn zoon tot Hooftman verkooren.
c. Standvastiger was het gemoed van den Opperpriester Markus Horatius Pulvillus: want als hy onder 't inwijen van Jupiters Tempel op 't Kapitool hoorde dat zijn zoon dood was, voer hy echter met de plechtigheid voort, en liet den godsdienst voor de vaderlijke zucht gaan. Livius 2 B. Dionisius 5 B. Niet minder doorluchtig is het voorbeeld van Lucius Emilius Paulus, die, na dat hy zijn vier zoonen verlooren had, de kracht van zijn gemoed in deze woorden getoont heeft: Als ik, o Romeinen, in onze grootste gelukzaligheid vreesde, dat de fortuin eenig ongeluk brouwde, heb ik den grootsten Jupiter, en de Koninginne Juno en Minerve gebeeden, dat zy, zonder het Roomsche volk eenig ongelijk toe te zenden, de rampen mijn huis lieten treffen. My is voldaan; want zy hebben mijn gebed verhoord, en te weeg gebracht, dat gy meer over mijn val treurt, als ik in d'uwe zou verzuchten. Livius 45 B. Plutarchus in zijn leven. Wie staat niet over Quintus Marcius verwonderd, die zijn eenen zoon op een dag verliezende, dat de Raad moest vergaderen, kloekmoedig zijn smart verdroeg, de Raad beriep, en als een dapper Burgermeester in de zelve zijn plicht waarnam? Wat zeg ik van Anaxagoras? Deze de dood van zijn zoon gehoort hebbende, liet zich dus heerlijk hooren: Gy verkondigt my niets onverwachts of nieuws; want ik wist dat hy, van my gebooren, sterffelijk was. Zie Laërtius in zijn leven.
Zijn Penningen verschaffen, wegens haare schaarsheid en dierte, aan de alles vervalschende Aloudheidsmunters gelegentheid, om met de noch overgebleve stempels der Romeinen, andere Keizers toebehoorende, ruggestukken te slaan, of te gieten, die de Gordianen niet moeten, noch eenigzins toegevoegt kunnen worden; doch zy zijn echter wel te kennen, voornamentlijk aan die geene, die in der Keizeren bedrijven ervaren, en afgerecht zijn.