XI.
Titus Flavius Vespasianus.
Titus, die na de dood van zijn Vader Flavius Vespasianus hem in 't rijk volgde, is op den 30 December in 't 793 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 41 jaar na Christus geboorte, zijnde het zelfde jaar dat Keizer Kaligula vermoord wierd, by een gebouw te Rome genoemt Septizonium, in een slecht huis, en op een zeer geringe kamer gebooren. Suet.
Zijn Vader was, gelijk ik hier even te vooren gezegt heb, de Keizer Flavius Vespasianus. Zijn Moeder, Flavia Domitilla. de dochter van Flavius Liberalis. Zijn Broeder, Flavius Domitianus; na hem Keizer. Zijn Zuster, Flavia Domitilla; die met haar Moeder, eer haar Vader Keizer geworden was, gesturven is. Zijn I, Vrouw, Arricidia Tertulka, de dochter van Tertullus een Roomsch Ridder, en Hooftman van de Lijfwacht, die, zonder kinderen voort te brengen, eer Titus noch Keizer was, gesturven is. Zijn II. Vrouw, Martia Furnilla; die, na dat zy hem Julia gebaard bad, van hem verstooten wierd. Zijn Dochter, Julia; gelijk gezeit is, by Martia geteelt; aan zijn Broeder Domitianus ten huwelijk belooft, die, dewijl hy aan Domitia Longina, de dochter van Domitius Korbulo, verlooft was, dat afsloeg; doch zo dra was zy niet aan Flavius Sabinus getrouwt, of hy schond haar by 't leven haars vaders, en nam haar na zijn dood van haar man af: waar na hy haar dwong de vrucht, van Sabinus ontfangen, af te drijven, 't geen de waare oorzaak van haar dood geweest is. Juvenalis 2 schimpdicht. Zijn Boel, Berenice; de dochter van Herodes den III. toegenaamt Agrippa, Koning van Judea, door haar Broeder Agrippa den II, met wien zy in onecht leefde, te Rome gebracht. Deze wierd van hem boven
maten bemind, doch Keizer geworden zijnde, van hem verstooten. Suetonius 11 B. 7 H. Josefus 16 B. der Joodsche oudheid Dio. Toen ik de gesteltenis hunner gemoederen in het scheiden, zo net in deze woorden uitgedrukt: tegens zijnen dank heeft hy de tot zich genoomene Koninginne, ook tegens haaren dank, de stad uit laten gaan, by Suetonius las, sprak ik haar in mijn Keurstoffe dus aan:
Gy gaat dan eindelijk van Rome en Titus scheien,
O Berenice, o schoone, en tedre Koningin!
Vloek, vloek den Keizer niet; zie hoe hy door de min
Inwendig zucht, ja zie hoe perst hy hem te schreien.
De traanen biggelen langs zijne wangen neêr.
Hy kan u nooit, en moet voor eeuwig u verlaaten,
En waant gy, dat hy ooit zal Berenice haaten,
Nu 't Kapitool hem kroont tot zijnen Vorst en Heer?
Breng, breng zijn liefde, breng zijn zuchten u te binnen.
Vergroot d'aanstaande glans die Titus word bereid;
En schoon hy zeit: vaar wel, vaar wel in eeuwigheid,
Nooit zal hy 't Keizerrijk zo zeer als u beminnen.
Deze aangetrokke reden van Suetonius, is ook de grond waar op de Fransche Treurspeldichter Racine zijn Berenice gebouwt heeft; want hy laat Titus, over haar vertrek, dus by zich zelve redeneren:
Zult gy wel wederstaan dat vriendelijk gezicht,
Dat uwe ziel zo teêr kan treffen? zult ge uw plicht.
Als gy die oogen, vol van traanen, komt t'aanschouwen,
Wel machtig zijn in uw gedachten dan te houwen?
Zal 't u wel mooglijk zijn te zeggen, als zy scheid,
Vaar wel, Princes, vaar wel, vaar wel in eeuwigheid.
a. Aldus noemt hem Suetonius in 't begin van zijn 11 B. alwaar hy dus begint: Titus is geweest de liefde, de lust, en de vermaakelijkheid des menschelijken geslachts, &c.
b. Van natuur was hy zeer weldadig; waar door hy de gemoederen der menschen zeer vast aan hem verbonden heeft; ook liet hy niemand zonder hoop van hem gaan, des als zijn hovelingen hem waarschouwden, als of hy meer beloofde dan dat hy zou konnen nakomen, sprak hy, 't Betaamt niet, dat iemand treurig van 's Keizers aangezicht zou weg gaan. Op een zekeren dag met eenige vrienden over tafel zittende, en herdenkende, dat hy dien dag aan niemand eenige weldaad bewezen had, borst hy dus uit: Vrienden, deze dag heb ik ydelijk geschent en verlooren. Wanneer hem aangebracht wierd, dat zeker man verachtelijk van hem gesprooken had, antwoordde hy, zonder zich te vertoornen, dus: Dewijl ik niets doe, waar over men my billijk zou mogen lasteren, acht ik de leugen niets met allen. Zie Xifilinus, Dio, Viktor, Suetonius 11 B. 8 H.
c. Eer hy tot de Keizerlijke waardigheid verheven was, liet hy tekenen van wreedheid in 't vermoorden van den Burgermeester Aulus Cecina, en meer andere zien. Ook was hy van wegen overdadige brasserye zeer berucht; niet minder had hy zich ook aan verscheide boelen overgegeven, die hy dagelijks gewoon was te liefkozen, en waar van Berenice niet een van de minste was; welke driften hy, Keizer geworden zijnde, grootmoedig overwonnen heeft. Suetonius 11 B. 6 en 7 H. Josefus.
d. Waar onder niet een van de minste geweest is het veroveren van Jeruzalem; op welke zege hy zo nederig was, dat, toen de volkeren uit Egipten hem met zegekroonen en gelukwenzingen te gemoed gingen, aldus sprak: Ik heb dit werk niet verricht, maar alleen den vertoornden Godt de hand geleent tegen de zondige Joden. Zie Josefus. Eindelijk is hy op den 13 September, in 't 81 jaar na Christus geboorte, door vergif, dat zijn Broeder Domitianus voor hem bereid had, op de Hoeve, daar zijn Vader gesturven was, overleden, na dat hy ruim 41 jaaren geleeft, en 2 jaaren, 2 maanden, en 20 dagen geregeert had. Suetonius 11 B. 11 H.