VIII.
Markus Salvius Otho.
Otho, na den moord van Galba tot Keizer verklaart, is op den 28 April in 't 784 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 31 jaar na Christus geboorte te Rome gebooren; in welken tijd Kamillus Arruntius, en Domitius Enobarbus Burgermeesters waren. Suetonius 8 B. 2 H.
Zijn Vader was Markus Lucius Salvius Otho, de zoon van Markus Salvius Otho; die, zeer van Tiberius bemind, het Stedehouderschap in Afrika bedient heeft, en in Illyrien eenige soldaten strafte, die Kamillus gedood hadden, waar door hy de gunst van Keizer Klaudius verloor; doch haast verkreeg hy die weder, dewijl hy aan hem ontdekte, hoe dat een Roomsch Ridder hem zocht om te brengen, waar door de Raad zijn beeld op 't Paleis stelde. Zijn Moeder Albia Terentia; uit een adelijke stamme voortgesprooten; die Salvius twe zoonen en een dochter baarde, als Lucius Titianus, Markus, naderhand Keizer, en een dochter, die, eer zy huwbaar was, aan Drusus, den zoon van Germanikus, verlooft wierd. Suetonius 8 B. 1 H. Zijn Broeder Lucius Titianus; wiens zoon, Salvius Kocceianus genoemt, van Domitius is omgebracht, om dat hy den jaaardag van zijn Oom Otho had gevierd. Zijn Byzit Poppea Sabina; de dochter van Titus Ollius, en Sabina Poppea; op wiens schoonheid hy zo hoog by Nero roemde, dat hy op haar verliefde, en hem naer Lusitanien, nu Portugaal, zond. Deze geile hoer had altijd ontrent haar 700 Ezelinnen, in welkers melk zy haar dikwils baadde, om dat haar huit zachter worden, en zy nooit geen rimpelen krijgen zou, zy gebruikte ook een kostelijke zalf, waar aan zy veel gelds spilde; welke zalf na haar dood Unguenta Poppeana
genoemt wierd. Plinius 23 B. Zie hoe zy omgekomen is op fol. 118. Zijn Bruid Statilla Messalina; de weduwe van Keizer Nero. Deze zou hy getrouwt hebben indien hy tegen Vitellius verwinnaar was geweest. Tacitus.
a. Deze verwijfde Keizer, die zich zelf te moorden den naam van grootmoedigheid dorst geven, en door den moord van Galba op den troon was geklommen, was zo laf, dat hy, toen de soldaaten in Duitschland hun eed op den naam van Vitellius gedaan hadden, Vitellius liet aanbieden om t'zamen met hem het rijk te deelen, en zijn schoonzoon te willen zijn: geen wonder, dewijl die weeke meer gewoon was zich te blanketten, zijn aangezicht te schraapen, en met nat brood te vrijven, dan zijn vyand onder d'oogen te zien. Tacitus, Plutarchus, Suetonius 8 B. en 12 H. Juvenalis 2 Schimpd.
b. Als na 't verlies van den slag by Bebriakum, een vlek in Italien, tusschen Verona en Kremona gelegen, zijn onderhebbende macht noch bestand was, om, met eenen tweden kans uit te staan, misschien zijn zaken een anderen uitslag te doen nemen, sloeg hy zulks van de hand, onbillijk achtende alles om eenen te waagen, en zo veel manmoedigheids te grooten prijs voor zijn leven. Hoe meer hoop tot leven, zeide hy, hoe heerelijker dood; laat vry andere het Rijk langer behouden, als het niemand zo kloekmoedig aflegge; 't mag hier uit den nazaaten gelusten van Otho te oordeelen; ik behoef geen troost: blijft gy, o Meedemaats by 't leven; laat ons elkanderen niet verletten, ik uwe behoudenis, gy mijne standvastigheid. Meer van zijn einde te spreeken is een stuk van lafhartigheid. Leert hier uit het oogwit van mijn opzet kennen, dat ik over niemand klaag; God of menschen te beschuldigen is 't werk der gener die noch zoeken te leven. Hier op ieder vermaanende te vertrekken, om met blijven des overwinnaars gramschap niet te tergen, de jongelingen met gezag, de ouden met bidden, bedaart van wezen, onbeteutert van woorden, de tranen der zijnen weêrhouwende, zijn Broeders zoon, Salvius Kocceianus, een jongeling in 't opgaan van zijn jeugd, die zaagachtig en bedroeft was, vertroostende, zijn godvruchtigheid prijzende, en blooheid straffende. Omhels, zei hy, het leven met koenen moede; dat Keizer Otho uw Oom geweest is, vergeet het niet, noch denk'er niet te veel aan. Hy, ziende dat zijn vrienden morden, en zich niet tot vertrekken kosten schikken, wel, zei hy, laat ons
dezen nacht noch tot ons leven toedoen; latende voorts de kamer open staan, aan ieder toegang gevende, en afscheid nemende, wie wilde, tot laat in den avond. Toen twe pooken nemende, de sne van beide beproevende, verbergde hy die onder zijn hooftkussen, sloot de deur achter zich toe, lei zich te rust, en sliep een vaste slaap tot 's morgens dat het licht geworden was, en doorstak zich toen met een steek onder de linker tepel; de wachters op zijn zuchten binnen komende, bedekte hy de wond met zijn hand tot dat hy den geest gaf; 't welk was in 't 69 jaar na Christus geboorte in 't 38 jaar zijns ouderdoms, na dat hy 3 maanden, en 4 dagen geregeert had. Plutarchus in Otho, Suetonius 8 B. 11 H. Tacitus 49 H. Is deze zelfsmoord nu een grootmoedigheid of lafheid? Voor my, ik hou het met Martialis die (139) zeit: ik geef niet veel om een man, die zich poogd beroemt te maken met, op een lichte wijze door wanhoop, en lafheid, zich den doodsteek te geven; maar om een die prijzenswaard is, terwijl hy standvastig in zijn ongelukken en rampen, noch kan blijven leven. En van Fannius aldus:
Heeft Fannius, terwijl hy 's vyands degen vlood,
Hy nam zich zelf het leven.
O dolheid! dat men sterft uit vreeze voor de dood.