Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
2 Ick storte voor sijn aengesicht
Mijn klachten uyt, van groot gewicht.
'k Gaf hem te kennen mijnen nood,
Die my te swaer was en te groot.
3 Als ick was over-stelpt van geest,
Is u mijn padt bekent geweest.
Sy hebben my een strick geleyt,
Daer ick den wegh my had bereyd.
4 'k Sagh naerstigh uyt ter rechter-hand,
En niemand deed my onder-stand.
Daer was geen uyt-komst voor mijn ziel,
Daer niemand sorgh noch wacht voor hiel.
5 Maer 'k riep tot u, en sey, O God,
Ghy zijt mijn toe-vlucht en mijn lot;
Mijn deel, tot wien ick my begeef,
Soo langh als ick op Aerden leef.
6 Hoort mijn geschrey, dat t'uwaerts keert;
Want siet, ick ben gansch uyt-geteert.
Red my van daer ick nu voor schrick',
Want sy zijn machtiger dan ick.
7 Voert mijn ziel uyt, dat ick uw Naem
Gaen loven magh; de Vroom' al zaem,
Wanneer ghy by my wel-gedaen
Sult hebben, sullen om my staen.
|
|