Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Daer my uw strengheyd voor betichte;
Want niemand leeft hier opter Aerd,
Rechtvaerdigh voor uw aengesichte;
Dat my als-noch genadigh spaert.
3 Want siet, de Vyand doet my beven,
Mijn ziel vervolght hy en mijn leven.
Hy ist, die my vertreden heeft,
In duysternissen wech gedreven;
Als een die langh is over-leeft.
4 En daerom is mijn geest besweken,
My selven ben ick gansch ontleken.
In 't midden van my schrickt mijn hert;
Het is verbaest, en schijnt te breken,
Terwijl 't soo langh gepijnight wert.
5 'k Gedenck', O Heer, aen d'oude dagen;
Hoe ghy mijn Vyand hebt verslagen;
Ick over-legh uw handen-werck;
Hoe dat wel-eer uw wel-behagen
Al mijn Vervolgers steld' een perck.
6 'k Breyd'-uyt en hief tot u mijn handen,
Die my alleen ontbind mijn banden.
Mijn ziel, die gaern had onder-stand,
En haren Vyand sagh in schanden,
Is voor u, als een dorstigh land.
| |
Pause.7 Verhoort my haest, O Heer der Heeren,
Mijn ziel beswijckt; wilt weder-keeren;
Verberght u niet, maer siet my aen;
Mijn anghst soud' andersints vermeeren;
'k Souw zijn, als die ten grave gaen.
8 Doet my, in plaets van u te stooren,
Des morgens vroegh, uw goedheyd hooren;
Want ick betrouw op u, O Heer.
Leyd my, dat ick niet gae verlooren,
Daer ick mijn ziel recht t'uwaerts keer'.
9 Red my, O Heer, van mijn Vyanden,
Keerts'-af, en weder-houd mijn schanden,
| |
[pagina 294]
| |
Die by u schuyl', en u klev'-aen,
Die my verlost, en stuyt de handen
Van die my trachten te verslaen.
10 Leert my dat ick uw wel-behagen
Magh doen, mijn God; die al mijn klagen,
Mijn kermen hoort; bied my de hand;
Dat my uw Geest magh, in mijn dagen,
Geleyden in een effen land.
11 Om uwes Naems wil, doet my leven,
Die 't nu geheel schijn' op-te-geven,
En voert mijn ziel uyt dit haer leed,
Die steets rechtvaerdigh zijt gebleven,
My hulp wel-eer en bystand deed.
12 Ter oorsaeck van uw mede-lijden,
Soo roeyts' al uyt, die my bestrijden.
Brenghts' om, en helpt my uytten schrick;
Wilt my in d'anghst mijns ziels bevrijden;
Want, Heer, uw knecht, uw knecht ben ick.
|
|