Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den CXLI. Psalm. Ick roep u aen, haest u, O Heere, Hoort doch mijn stem, verhoortse nu, Terwijl ick krijt' en roep tot u, En nergens my, als t'uwaerts keere. 2 Wilt mijn gebed tot u doen rijsen, Als reuck-werck, voor uw aengesicht; Als 't avond-offer onser plicht, d'Opheffingh mijner handen prijsen. 3 Behoed de deur van mijne lippen, Stelt doch een wacht voor mijnen mond; Soo swijgh' ick, Heer, en doe geen sond, Die andersints my mocht ontglippen. 4 Neyght mijn gemoed niet tot het quade, Op dat geen Sondaers godloosheyd Sich meng' in mijn oprecht beleyd, En my sijn wellust niet en schade. 5 De Vroome slae my, 'k sal 't niet wreken; 't Sal wel-gedaen, ja, oly sal 't My zijn op 't hooft, die lieflick valt; Sijn slaen en sal mijn hooft niet breken. [pagina 291] [p. 291] Pause. 6 Want in haer nood en tegen-spoeden, Sal noch voor haer zijn mijn gebed, Op dat de Heer, die op haer let, Van onder-gangh haer mach behoeden. 7 Haer Richters heb ick vry gelaten, Ter sijde van de steen-rotz af; Daer ick haer aen-te-hooren gaf Mijn woorden, die haer konden baten. 8 Ons beend'ren zijn verstroyt op Aerde, Tot aen den mond des grafs gesmackt, Als yet, dat yemand klooft en hackt, En wech-werpt, als van geender waerde. 9 Doch op u zijn gestelt mijn oogen, Op u betrouw ick my, O Heer; Ontbloot mijn ziel niet, maer veel eer, Red my altans, door uw me'e-doogen. 10 Bewaert my voor 't geweld der stricken, Die my, met ongerechtigheyd, Van quade menschen zijn geleyt, Die my omringen en verschricken. 11 Geeft, dat de Boos', elck in sijn netten, Vervallen magh, die om my staen; Tot ick voor-by sal zijn gegaen, Op wien uw gunst en hulp sal letten. Vorige Volgende