| |
| |
| |
Den CIII. Psalm.
Looft, o mijn ziel, looft God, met al mijn sinnen;
En wat in mij sich roeren kan van binnen;
Looft sijnen Naem. Mijn ziel, looft God den Heer.
Vergeet doch geen van alle zijn weldaden;
Onthouds' altijd; en wandelt op de paden
Van sijn gebod en Goddelicke Leer'.
2 Looft hem, die al uw ongerechtigheden
Vergeven heeft, en sterckt uw krancke leden;
Vw leven hoed van allen onder-gangh.
V van 't verderff genadigh komt verschoonen,
En met sijn gunst en goedheyd u bekroonen.
Looft hem daerom, en danckt hem met gesangh.
3 Die uwen mond verzadight met het goede,
En u versorght in grooten over-vloede;
Vw jeughd vernieuwt, als hy des Arends doet.
De Heer, mijn God, doet recht in sijn gerichten;
't Verdruckte Volck sal hy het hert verlichten;
Genadigh zijn, in haren tegen-spoed.
4 Hy heeft wel-eer aen Mose sijne wegen
Bekent gemaeckt, om ons alsoo ter degen
Te leeren gaen; en voormaels oock getoont,
Aen Israël, sijn groote wonder-wercken,
Daer uyt men sijn genade kan bemercken,
Die ons in haer langhmoedigheyd verschoont.
5 Tot stagen twist sal hy sich noyt begeven,
Noch eeuwighlick met ons in gramschap leven;
Hy doet met ons, na onse sonden, niet.
| |
| |
En schoon wy hem met over-tre'en ontstelden,
Soo woud' hy doch ons onrecht niet vergelden,
Dat hy vergaf, en ongewroken liet.
6 Soo hoogh als gaet den Hemel boven d'Aerde,
Soo goed is hy, aen die hem houd in waerde;
Aen die hem die vreest, en leeft na sijn gebod.
Soo verr' als 't Oost van 't Westen wert bevonden,
Soo verr' van ons, doet hy oock onse sonden,
En blijft een goed en gansch-genadigh God.
| |
Pause.
7 Gelijck als sich een Vader over kind'ren,
(Die menigmael hem stooren en verhind'ren)
t' Ontfermen plagh; Soo doet God, die hem vreest.
Want hy gedenckt aen 't maecksel sijner handen;
Hoe slecht wy zijn, hoe duyster ons verstanden.
Hem heught, dat wy maer stof en zijn geweest.
8 Des menschen tijd, die ras is over-streken,
Wert wel by 't gras, en by een bloem geleken;
Hy bloeyt maer als het gras of bloem en doet;
Die, als de wind daer over gaet, moet quijnen,
En inder haest vervallen en verdwijnen,
Sulcks, dat sy noyt haer eygen plaets ontmoet.
9 Maer 's Heeren gunst, voor die hem sullen vreesen,
Sal sonder eynd' en eeuwig-duyrend wesen,
Gerechtelick van kind op kinde gaen,
Die sijn verbond niet kreucken noch en krencken,
Maer aen sijn wet en sijn bevelen dencken,
Om die te doen, en op sijn wegh te gaen.
10 De Heer, dien wy geduyrigh moeten loven,
Heeft sijnen throon gevest doen zijn daer boven,
In 't Hemelrijck, dat over-al gebied.
Ghy Eng'len Gods, looft hem, ghy stercke Helden,
Die zijt gestelt om sijnen lof te melden;
Die doet sijn woord, en op sijn oogen siet.
11 Beroemt den Heer, ghy alle sijn Heyr-krachten,
| |
| |
Die eeuwighlick op sijn bevelen wachten,
Ghy Dienaers, die sijn wel-behagen doet.
Looft oock den Heer, ghy al-te-mael sijn wercken;
Doet over-al sijn heerschappy bemercken;
En ghy, mijn ziel, looft hem, die u behoed.
|
|