Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Zy nu mijn psalm; dien ick mijn God en Heer
Op-heff' ter eer'.
2 'k Sal met verstand in rechte wegen hand'len;
Mijn Huys en Hoff oprechtelick bewand'len.
Maer, Heer, wanneer sal ick eens sien den dagh
Van mijn gesagh?
3 'k Stel my geen stuck van Belial voor oogen;
Oock sal ick geen Af-vallige gedoogen.
Ick haet hun doen. Wat by haer wert gedaen,
Kleeft my niet aen.
4 Wijckt, Booswicht; wijckt, Verkeerde van gemoede;
V sal ick noyt, in voor of tegen-spoede,
Ontrent my sien. 'k Sal u, in mijn gebied,
Gedoogen niet.
5 Wie achter-klapt, sal ick verdoen en schenden.
Die, trots van hert', het oogh om hooge wenden,
Vermagh ick niet. Van diergelijck heb ick
Een walgh en schrick.
6 Mijn oogh sal zijn op alle 's Lands-Getrouwen;
Ick sal d'Oprecht', in haren wegh, aen-schouwen;
'k Sett' haer by my. Al wie my oyt bedient,
Zy oock uw Vriend.
7 Wie listen pleeght, sal in mijn huys niet blijven;
'k Sal hem van my, en uyt mijn Rijck verdrijven.
Die leugen spreeckt, sal ick van stonden-aen,
Doen henen gaen.
8 'k Sal, dagh aen dagh, verdelgen allen morgen,
Wie godloos is. Ia, Heer, ick sal besorgen,
Dat in uw Stad, het onrecht zy geweert,
En ghy gëeert.
|
|