Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den XCIX. Psalm. God de Heer regeert, En wil zijn gëeert. Beeft, ghy Volck'ren, beeft, Voor hem, al wat leeft. Aerde, schrickt altans, Sittert voor sijn glans; Die ons komt verschijnen Tusschen Cherubijnen. 2 In sijn Zions Hoff Is hy groot van loff; Hooge, boven al 't Volck-rijck Aerdsche dal; Daer men sijn gebied Schrickelick ontsiet. Dats' u dan beroemen, Groot en heyligh noemen; 3 Prijsen Koninghs maght, Die het recht betracht. Vw seer-wijs-beleyd, Heeft, in billickheyd, Iacob recht gedaen. Ghy doet ons bestaen. Ons zijt ghy rechtvaerdigh, Al zijn wy 't onwaerdigh, 4 Komt, verheft den Heer, [pagina 203] [p. 203] Buyght u voor hem ne'er, Bid, en seght hem danck, Voor sijn voeten-banck; Die verhoord' al wat Mos' en Aron bad; Die oock Priesters waren In voor-lede jaren. Pause. 5 Samuël was een, Van, die met gebe'en, Riepen tot den Heer; Dien sy smeeckten seer. Sulcks, dat hy sijn oor Keerde tot gehoor, En ontfingh de beden, Diese tot hem deden. 6 God, die sprack tot haer Vyt een wolck-pijlaer. Zy, van hem verhoort, Leefden na sijn woord, En getuygenis; Dat het wet-boeck is, Van den Heer gegeven, Om daer na te leven. 7 Heer', ons God, ghy waert Over haer, op Aerd', Een vergevend God; Hoewels' uw gebod Hadden weder-staen, En ghy wraeck gedaen, Over hare daden, Als sy 't over-traden. 8 Nu, verheft den Heer, Buyght u voor hem ne'er; Buyght, daer hy 't u verght, Voor het hoogh geberght' Sijner Heyligheyd; [pagina 204] [p. 204] Later zijn geseyt, Onsen God ter eere; Heyligh is de Heere. Vorige Volgende