Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Den XCVIII. Psalm. Wilt God den Heer een nieuw lied singen, Die wonder-wercken heeft gedaen; Sijn rechtter-hand, die alle dingen Bestiert en richt, heeft nu voortaen, Hem selfs het heyl en maght gegeven; Nu heden heeft hy opter Aerd, Aen Heydenen, die door hem leven, Sijn woord en heyl geopenbaert. 2 Israëls huys toont hy waerachtigh Sijn gunst en goedertierenheyd; Sijns waerheyds blijft hy oock gedachtigh. Gods heyl, den Volk'ren voor-bereyd, Is haer in 't openbaer gebleken; Al 's Weerelds eynden sien het aen. Iuyght all', en wilt van vreugde spreken; Doet van den Heer een bly vermaen. 3 Roept-uyt, psalm-singht met luyder kelen, Met harpen-spel en soet gesangh. Laet helder op trompetten spelen, Geeft met basuynen hoogh geklanck. Iuyght voor het aenschijn van den Heere, Iuyght voor den Koningh, juyght voor hem. Bruyst, woeste Zee, bruyst 't sijner eere; Heft, gansche Weereld, heft uw stem. 4 Rivieren, klapt met blijde handen; Iuyght voor des Heeren aengesicht, Ghy Bergen en verheve landen; [pagina 202] [p. 202] Want siet, hy komt, die d'Aerde richt. Sijn Naem zy hoogh by ons gepresen; Van allen zy hem lof geseyt; Hy sal de Weereld-Richter wesen, 't Volck richten in rechtmatigheyd. Vorige Volgende