Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Den XLII. Psalm. Als een Hert, na water-stroomen, Alsoo schreeuwt mijn ziel tot u, Om vw bystand te bekomen. Heer, mijn God, my dorst alsnu. Na den levendigen God Dorst mijn ziel, en wert bespot. Wanneer sal ick, uyt woestijnen, Voor Gods aengesicht verschijnen? 2 'k Moet my met mijn tranen spijsen; Dagh en nacht is dit mijn lot; Om dat sy, die u misprijsen, Seggen staegh, waer is uw God? 'k Stort mijn ziel, en dencker aen, Hoe 'k plagh na Gods huys te gaen, En een vreughde-sangh te singen, Onder die ter Feesten gingen. 3 O mijn ziel, wat buyght ghy neder? Waerom zijt ghy ongerust? Hoopt op God, want ick sal weder Tot sijn lof-sangh gaen met lust. Sijn verlossend aengesicht Sal ick loven met gedicht. O mijn God, ick ben bewogen. Ach! mijn ziel is ne'er-gebogen; 4 Daerom denck' ick, in mijn krijten, Aen u, uyt 't Iordaensche land; Vyt de streeck der Hermonijten; Vyt den kleynen heuvel-kant. Diept' op diepte volght my kort, [pagina 84] [p. 84] Die my druyschend' over-stort, Daer uw steyle water-goten Op my komen aen-geschoten. Pause. 5 Al uw golven en uw baren Zijn my over-he'en gegaen. Maer de Heer sal my bewaren, Daeghs, my sien genadigh aen; En des nachts, sal ick tot hem Danckend' op doen gaen mijn stem; Mijn gebed sal sijn geheven Tot mijn God, die my doet leven. 6 'k Sal tot God, mijn Rotz-steen, seggen, Heer, vergeet my niet soo langh, Sal ick noyt den rouw verleggen, Die my maeckt het hart soo bangh? 't Is, of my een dood-steeck trof, Als 't mijn Hater maeckt soo grof; Als hy my, geheele dagen, Waer is uwe God? komt vragen. 7 O mijn ziel, wat buyght ghy neder? Waerom zijt ghy ongerust? Hoopt op God, want ick sal weder Tot sijn lof-sangh gaen met lust. Hy is mijn veel-voudigh heyl, En mijn Rotz, onwinn'lick steyl; Ia, mijn God; die my beschermen, Die sich mijner sal ontfermen. Vorige Volgende