Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
O Heer.
Helpt my, dien ghy doet op u wachten;
Helptm' uyt, hoort mijn gebeden,
Door uw gerechtigheden.
2 Neyght haestelick tot my uw' ooren;
Red my ras uyt de pijn;
En wilt mijn rotz-steen zijn.
Weestm' een vast huys, een stercken tooren,
Die uwe handen bouden,
Om my langh te behouden.
3 Wiltm', als een rotz en burgh, versorgen;
Geleyt my voort ter eer'.
Doetm', om uw's naems wil, Heer,
Gaen uyt het net, voor my verborgen.
Want u houd' ick in waerde,
Die zijt mijn sterckt' op Aerde.
4 Ghy zijt mijn kracht. Mijn geest en leven
Beveel' ick in uw hand.
Ghy deed my onderstand;
Mijn ware God zijt ghy gebleven.
'k Haet die op dwaesheyd bouwen;
Op God sal ick betrouwen.
| |
I. Pause.5 'k Sal zijn verheught, en my verblijden,
In uwe gunst, en 't goed,
Dat ghy my heden doet,
Die my aenschouwt, in 't bitter lijden;
Mijn ziel, in swarigheden,
Gekent hebt hier beneden.
6 Om dat ghy my niet over-wonnen
En levert, tot mijn schand',
In mijn Vervolgers hand.
Mijn voeten, die we'er vast-staen konnen,
Doet ghy in ruymte treden,
En maken wijde schreden.
| |
[pagina 55]
| |
7 Versterckt mijn bangh en anghstigh herte;
Zijt gunstigh, Heer, en siet,
Hoe dat my, van verdriet,
Van onverdragelicke smerte,
Mijn oogh is door-gebeten,
Mijn ziel en buyck gesleten.
8 Mijn droeffenis verteert mijn leven;
Mijn tijd is, in 't gesucht
Mijns herten, he'en gevlucht,
Om 't onrecht, dat ick heb bedreven,
Vervallen al mijn krachten;
Mijn beend'ren, die versmachten.
| |
II. Pause.9 Dewijl 't mijn Haters soo langh herden,
Ben ick, in desen staet,
Mijn Buyren, tot een smaed;
Mijn Vrienden, tot een schrick gewerden.
Al, dien ick ben verschenen,
Zijn vluchtende verdwenen.
10 Ick ben haer uyt het hert vergeten,
Gelijck als dood geschat;
Als een verdorven vat,
By veel', op my te seer gebeten.
Terwijl sy raed-slaen t'samen,
Voel' ick de vrees my pramen.
11 Om my t'ontzielen staens' en dencken.
Maer ick vertrouw, O Heer,
Op u, al meer en meer;
En segh, wie sal my konnen krencken?
Wie brengen my om 't leven?
Ghy zijt mijn God gebleven.
12 In uwe hand zijn mijne tijden.
Red my van 's Vyands maght;
En wilt my, door uw kracht,
Van mijn Vervolgers hand bevrijden.
Wilt my, van die my prangen,
Niet laten slaen noch vangen.
| |
[pagina 56]
| |
13 Laet op uw knecht uw aenschijn lichten;
Laet my zijn los-geleyd,
Vyt goedertierentheyd.
Heer, doet my niet met schaemte swichten.
Want, in mijn droeve smerten,
Roep ick u aen van herten.
| |
III. Pause.14 Laet schaemte den Godloosen decken;
Ia, laetse tot haer straf,
Stil-swijgen in het graf.
Verstomt, die met den Vroomen gecken;
Hart spreken, en verachten
Die eer' en deughd betrachten.
15 Hoe groot is 't goed, by u verborgen,
Voor die u vreesd' en socht!
Dat ghy hebt uyt-gewrocht,
Voor die op u schoof al sijn sorgen;
Op u alleen vertrouwde,
Daer 't yder-een aen-schouwde!
16 Ghy berght hem diep in uw genade,
Ghy hoed hem, voor den trots
Des Mans, als op een rotz;
Als in een hut, slaet ghy hem gade;
Op dat hy niet besprongen
En sy van valsche tongen.
17 God zy gelooft, want wonderbaer'lick
Maeckt hy, die my geleyd,
Sijn goedertierentheyd;
En hy heeft my, die stond gevaer'lick,
Kloeck-moedigh voor-gereden,
Gebraght in vaste steden.
18 'k Seyd', in mijn haest, 'k ben af-gesneden
Van voor uw' oogen, Heer;
Dan, ghy houd my in eer'.
Ghy hoort de stem van mijn gebeden.
Mijn roepen en mijn smeecken
Kan uwen toorn verbreecken.
| |
[pagina 57]
| |
19 Ghy, 's Heeren-Volck, en Gunstgenooten,
Bemint God, die behoud
Al wie op hem vertrout.
Hoogmoedige sal hy verstooten.
Verdraeght, hy sal u stercken;
Wilt maer in hope wercken.
|
|