Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den XXX. Psalm. 'k Sal u verhoogen met een lied, Die my herstelt uyt mijn verdriet, My op-trekt, Heer, en doet bestaen, Die neder-sonck en moest vergaen. Mijn Vyand woud ghy niet verblijden, Die zijn vermaeck schept' in mijn lijden. 2 Tot u heb ick geroepen, Heer, Die my genesen hebt mijn zeer. Vyt 't graf hebt ghy my op-gehaelt, Soo dat ick niet ben ne'er-gedaelt. Behouden hebt ghy my in 't leven; Mijn ziel behoed en troost gegeven. 3 Ghy, die Gods Gunstgenooten zijt, Psalm-singht den Heer, in desen tijd. Seght lof en houd gedachtenis, Van hem, die hoogh en heyligh is. Want in sijn toorn, op sijn Beminden, Is maer een oogenblick te vinden. 4 Maer langh duyrt sijn goed-gunstigheyd, [pagina 53] [p. 53] Die staegh te leven wert geseyt. Schoon 's avonds het geween vernacht, Des morgens is het leed versacht. Dan juychtmen we'er. En 't vorigh lijden, Is t'eenemael gestelt ter sijden. Pause. 5 'k Heb in mijn voorspoed wel geseyt, 'k Sal vast-staen inder eeuwigheyd. 'k En sal niet wank'len immermeer. Want ghy had, door uw gunst, O Heer, Mijn bergh geset op vaste gronden; Die, soo het scheen, niet wijcken konden. 6 Maer, doe ghy berghd' uw aen-gesicht, En my benaemt uw helder licht, Wierd' ick verschrickt. Ick riep en socht, Den Heere smeeckt' ick, wat ick mocht. Wat winst is in mijn bloed te halen? In my, als ick sal neder-dalen? 7 O Heer, sal immermeer het stof, Na waerde, melden uwen lof? Sal dat uw waerheyd, na mijn dood, Verkondigen en maken groot? Hoort my, mijn Heer, zijt my genadigh; En weest mijn Helper doch gestadigh. 8 Ghy hebt gehoort al mijn geschrey, Mijn wee verandert in een rey', Mijn sack ontbonden, en met vreughd My gansch om-gord; om, heel verheught, V, Heer, mijn God, in uw Voor-hoven, In eeuwigheyd, met sangh te loven. Vorige Volgende